Herman de Coninck was van 1983 tot zijn dood in 1997 hoofdredacteur van het Nieuw Wereldtijdschrift, de opvolger van Nieuw Vlaams Tijdschrift. Zoals de redactie van elk literair tijdschrift, kreeg ook die van het NWT te maken met veel brieven van al dan niet vermeend talent dat ontdekt hoopte te worden. Het fenomeen van grote hoeveelheden ongevraagd ingezonden kopij leidde bij Herman de Coninck tot verschillende soorten reacties. Zijn archief in het Letterenhuis, dat recent werd geïnventariseerd en toegankelijk gemaakt via ons online collectieplatform, geeft daar een mooi beeld van.
Literaire periodieken zijn voor veel schrijvers een uitstekende weg om zich aan een eerste test te onderwerpen in de zoektocht naar publicatie. Het Nieuw Wereldtijdschrift profileerde zich als een magazine voor literatuur en journalistiek met een internationale kijk. Het zou ‘een Vlaamse Vanity Fair’ worden, schreef Herman de Coninck. Hij was als hoofdredacteur de centrale figuur – maar NWT was geen eenmanstijdschrift. Redactieleden Paul de Wispelaere, Piet Piryns en later ook Benno Barnard stonden De Coninck bij. Uit de (afwijs)brieven spreekt zeer duidelijk de stem van een hoofdredacteur, maar zonder dat hij zich voordoet als de man met het laatste woord. Hij verwees in ieder geval geregeld naar de democratische stemmingen binnen de redactie om stukken te beoordelen.
Bij de inzendingen bevond zich heel veel poëzie. Daar zal het dichterschap van Herman de Coninck zeker mee te maken hebben gehad. Uit de briefjes die inzendingen begeleiden, voornamelijk de poëzieinzendingen, is het doel van de inzender vaak niet helemaal duidelijk. Door werk naar NWT te sturen geven de schrijvers hun gedichten op voor publicatie. Vaak blijkt echter dat ze ook of zelfs vooral op zoek zijn naar het persoonlijke oordeel van een kenner, in casu Herman de Coninck. Het NWT-adres was voor velen een goede, misschien wel de enige manier om met De Coninck in contact te komen.
Een groot deel van het NWT-redactiearchief van Herman de Coninck wordt ingenomen door de briefwisseling met schrijvers-in-spe die hun eerste stappen wagen in het literaire veld. Van De Coninck zijn veelal kopieën van zijn uitgaande brieven bewaard. Ze hielpen hem om zijn functies als hoofdredacteur te vervullen, en hadden voor hem ook bewijskracht, zoals hij zelf uitlegt:
[…] ik vind nergens een fotocopie van die brief terug (die ik meestal neem, al was het maar om mij mijn afspraken te herinneren), dus zal de brief ook wel niet geschreven zijn.
Dankzij de kopieerijver van de hoofdredacteur bevat het archief een heel mooie collectie brieven met feedback op de inzendingen. Ze laten ook het stilistische talent van Herman de Coninck als briefschrijver zien. Hij heeft een eindeloos repertoire aan formuleringen om te antwoorden op de ingezonden stukken. De weigerbriefjes, en eigenlijk alle uitgaande brieven, tonen zijn vaardigheid. Eerder al was dit talent de aanleiding tot de uitgave van een brievenbloemlezing. Annick Schreuder bezorgde in 2004 Een aangename postumiteit. Brieven 1965–1997. Hiervoor werd de hele brievencollectie doorgenomen. Het is een lijvig boek – en dan nóg slechts een steekproef van wat De Coninck aan brieven heeft geschreven. Het genre lag
hem goed, oordeelde hij ook zelf:
De kwestie is dat ik meestal zelf betere brieven schrijf dan degene die ik terugkrijg. Grapje. Nounee, eigenlijk geen grapje.
De Conincks reacties op inzendingen en bijdragen variëren sterk in lengte. Het gaat van korte weigerbriefjes tot epistels van een paar pagina’s, vol feedback voor de betreffende correspondent. Hij had daarnaast ook een soort standaardbriefje waarmee inzenders op een snelle manier geantwoord konden worden. Bij de meer persoonlijke en gemotiveerde brieven kon de wachttijd lang zijn. De stapel ‘nog te beantwoorden’ groeide ongetwijfeld gestaag en bij het antwoord, vaak maanden later, liet De Coninck de inzender geregeld weten dat zijn kopij ‘zich inmiddels helaas helemaal onderaan de stapel had bevonden’. Het is slechts een van de excuses die hij frequent aanwendde om ‘de laattijdigheid’ van zijn antwoord te verklaren. Een mooie andere verontschuldiging is ‘ik ben te veel op reis geweest’. Referenties aan zijn ‘vreselijke’ vergeetachtigheid, ingekleed als beginnende Alzheimer of minstens dementie, komen ook voor. De Coninck schreef dan vaak ook dat hij het volkomen zou begrijpen indien de inzender al elders een publicatiemogelijkheid had gevonden.
De Coninck bouwde in de loop der tijd een heel scala op van mogelijke formuleringen om het ingezonden stuk in kwestie vriendelijk doch vastberaden af te wijzen. Een deel van de brieven is kort en bondig: een kort afwijzend antwoord gaat vergezeld van een ‘Tot onze spijt’ of een ‘Helaas’. Soms liet De Coninck zich verleiden tot iets gevattere opmerkingen:
U schrijft adembenemend slechte poëzie. Ik ben nochtans heel wat gewend op dit gebied. U moet maar een andere hobby kiezen.
De weigeringen zijn steeds mooi geformuleerd, maar De Coninck windt er meestal geen doekjes om – tenzij hij écht twijfelde. Zijn aanzienlijke moeite laat zien dat hij enorm begaan was met zijn tijdschriften wat daarvoor werd ingezonden, of dat nu slecht of goed was.
Een andere soort afwijzing wordt gevormd door de zogenaamde ‘nee,maar’-brieven. In principe wijst De Coninck deze inzendingen af maar hij moedigt de inzender wel aan om vooral verder te blijven schrijven. Sommige van deze brieven zijn tegelijkertijd een uitstel van executie: de hoofdredacteur houdt de boot af door te verwijzen naar het nog hangende oordeel van de andere redactieleden. Afwijzende maar tegelijkertijd aanmoedigende briefjes sluit hij vaak af met een ‘probeert u eens bij De Brakke Hond, De Tweede Ronde of Dietsche Warande en Belfort’.
De Coninck streefde een hoog niveau na voor zijn tijdschrift; bovendien was de ruimte voor poëzie beperkt. De opzet was om per auteur (een, hoogstens twee per nummer) zes tot acht goede gedichten te publiceren. Dan pas kreeg de lezer volgens De Coninck een goed beeld van de dichter. Dat minimum aantal gedichten was uiteraard een struikelblok en gaf vaak aanleiding tot afwijzing: veel dichters stuurden slechts één of twee gedichten in, andere schreven er wel meer maar daar hield De Coninck er dan na schrappen soms nog maar twee of drie acceptabele van over. Om tot zes goede gedichten te komen, schreef De Coninck ergens, moet je er wel een stuk of twintig schrijven: dichten is immers een constant schrappen.
Door ‘de uiterst strenge normen’ die het NWT (lees: De Coninck) erop nahield, sneuvelden ook vrij goede gedichten vaak nog in de laatste ronde. Het leverde volgens De Coninck uiteindelijk het beste resultaat op:
Nogal wat gedichten die ik voor het NWT moeizaam afwijs (omdat wij toch maar één à twee dichters per nr. hebben), zijn nog altijd een stuk beter dan wat in zo’n [ander] blad verschijnt.
Naast de afwijzing, al dan niet standaard en al dan niet aangevuld met persoonlijk commentaar, bevat de NWT-brievencollectie ook een ander type brief. Daarbij gaat het initiatief van De Coninck zelf uit en vraagt hij zijn adressant om iets ter publicatie in te sturen. Hij schreef ze vooral aan meer gevestigde schrijvers. Na een standaardformulering vulde hij het verzoek aan met een persoonlijke boodschap. Dit gebeurde vooral in de beginjaren van het magazine: door bekende auteurs aan te trekken kon het NWT naam maken. In latere jaren werden deze brieven persoonlijker; ook refereerden ze vaak aan het feit dat NWT nog steeds in blijde verwachting was van een stuk van de betreffende auteur. Daarbij meed De Coninck de grote internationale namen niet, en schreef hij bijvoorbeeld Joseph Brodsky aan:
One of our ideas was to invite you as writer-in-residence for one week this summer, hoping this stay will result in a marvelous piece of writing.
Ook Salman Rushdie kreeg een brief in deze aard. De Conincks bravoure om deze beroemde auteurs aan te schrijven benadrukt ook de internationale visie die hij had voor NWT. Daarnaast schreef hij naar meer lokale grootheden zoals Gerrit Komrij en Renate Rubinstein. Het soms uitblijven van een reactie gebruikte De Coninck dan om een andere gunst te vragen, zoals hier:
Ik ben hoofdredacteur van een literair blaadje dat ook jij altijd prachtig hebt gevonden. Sinds kort bestaan wij vijf jaar. Gedurende die vijf jaar hebben wij vergeefs gewacht op een verhaal van jou. Ik hoop dat je daar enig schuldgevoel over hebt, en op dat schuldgevoel wil ik dan graag een beroep doen.
De Coninck koos voornamelijk voor auteurs die hij zelf graag las en had vaak ook al een thema in gedachten waarover ze zouden kunnen schrijven. Om de uitnodiging aantrekkelijker te maken, weidde hij uit over het onderwerp in kwestie waarna hij haast terloops vroeg: ‘zou jij/u daar eens geen stuk over willen schrijven?’ Ook stelde hij NWT altijd voor als ‘een blad waar u spontaan aan wilt meewerken’.
Door de uitgave van het brievenboek was al duidelijk geworden dat de collectie van Herman de Coninck een zeer mooi staaltje epistolaire stilistiek vormt; nu biedt het archief door de inventarisatie ook toegang voor dieper inhoudelijk onderzoek.
Gwenny Dhaese liep in het kader van de master-na-masteropleiding archivistiek stage in het Letterenhuis van november 2015 tot juli 2016. Ze inventariseerde het archief van Herman de Coninck en Nieuw Wereldtijdschrift.
[Zuurvrij 31, december 2016]