Ben Cami
Kan een dichter overleven met alleen zijn naam? Vaker kennen we het omgekeerde: anonieme gedichten. Het werk is er, maar de schrijver verdween. Wat is er aan de hand in het geval van een auteursnaam zonder werk?
Folder voor het tijdschrift Tijd en Mens, 1952.
Vanaf mijn eerste kennismaking met de experimentele poëzie in de lessen Nederlands in mijn derde of vierde jaar van de humaniora is de naam Ben Cami me bekend. Ik hoorde van het tijdschrift Tijd en Mens, waarv an de belangrijkste redactieleden werden opgesomd. De namen Hugo Claus, Louis Paul Boon, Ben Cami, Jan Walravens bleven me bij. Er werd verwezen naar de bloemlezing Waar is de eerste morgen?, samengesteld en ingeleid door Jan Walravens en genoemd naar een vers van Ben Cami. Het tijdschrift luidde in Vlaanderen de experimentele poëzie in, de bloemlezing bezegelde die. Het experiment zou nooit meer worden gewist.
Dat heb ik allemaal op gezag van mijn toenmalige lerares Nederlands en van het handboek dat we aan het college gebruikten. In dat handboek stonden ook gedichten afgedrukt. Verzen van Hugo Claus, Lucebert, Jan G. Elburg, Gerrit Kouwenaar, Paul Snoek, Remco Campert. (Niet één vrouw, stel ik nu vast.)
Mijn belangstelling was gewekt. Zoals de experimentele poëzie in het handboek werd voorgesteld en door sommige leerkrachten met verve uiteengezet, zette het mij aan ernaar op zoek te gaan in de schoolbibliotheek. Ik vond verzamelbundels en handboeken die in andere scholen werden gebruikt. In die boeken trof ik een selectie experimentele gedichten aan van vijftigers, vijfenvijftigers en zestigers, het neorealisme dat de kop op stak. Opnieuw verzen van Claus, Elburg, Snoek, maar ook van Hugues C. Pernath en Jacques Hamelink, en lange gedichten van Albert Bontridder en Remy C. van de Kerckhove, kortere van Herman J. Claeys, Gust Gils, Christine D’haen en Aleidis Dierick. Dichters die me nog steeds zomaar te binnen schieten van wie ik gedichten las.
Ben Cami, 1967 - © Willy François & Letterenhuis.
Van Ben Cami herinner ik me alleen de naam. Geen gedicht, geen strofe, geen regel. Zelfs niet een bladspiegel met een van zijn verzen. Hoe zagen ze eruit, lang, kort, aaneengesloten, of met veel witregels? Waarover gingen ze? Geen idee. Ik kende niet één titel van zijn bundels. Bestond er wel zo’n bundel, publiceerde hij alleen in Tijd en Mens en in de compilatie Waar is de eerste morgen?, geen flauw benul.
De naam bleef me bij zonder de gedichten.
Hij bleef me bij om het weinige wat me over hem was verteld (dichter, redacteur, experimenteel) en wat ik daar in de loop der jaren zelf bij heb bedacht.
+++
Gedichten heet het boek, geeft hij toe, en die staan er ook in hier en daar, maar het merendeel... Hij haalt zijn schouders op.
De woorden winnen het niet bij de realiteit. Woorden woekeren, vervolgt hij met een priemende blik, je moet erop toezien. En nog ontsnappen ze aan je oog.
Hij bukt zich. Een heel klein dier kruipt voorbij. Een spin of een kever. Hij kijkt hoe het zich een weg baant. Op goed geluk of voorzien van een innerlijk kompas, dat valt niet te zeggen.
Ik wil het leren, zeg ik, gedichten.
Hij zucht.
Hij maakt een gebaar. Ik heb geen idee wat het moet betekenen.
Het eerste wat je moet leren is dat niet alle gedichten poëzie bevatten. Daarover bestaan misvattingen.
Er valt een lange stilte. We kijken uit over wat er van het landschap rest dat hij zo vaak en tegen beter weten in heeft beschreven.
Kijken volstaat niet, herneemt hij, er is altijd een horizon. Soms is wat daarachter gebeurt van groter belang. Dat moet je voorzien.
Ik heb nooit een van je gedichten gekend, zeg ik.
Er bestaan duizenden dichters van wie je nooit een gedicht zult kennen. Ik hoef daar niet om te treuren.
Opnieuw maakt hij een gebaar dat niet in woorden valt te vatten.
Zelfs Rilke of Rimbaud lukte het niet van al hun gedichten poëzie te maken. Poëzie is niet waar iedere dichter recht op heeft. Het is geen genre, het is een aandoening. Soms is die aandoening zo verpletterend dat woorden er machteloos bij blijven. Helaas, wat heeft een dichter anders ter beschikking dan woorden. Ik schrijf omdat ik moet schrijven, het is een aandrang, een ventiel, sommige dingen mogen niet ongezegd blijven. Gedichten schijnen mij treffender dan een krantenartikel of een wettekst.
Hij zwijgt opnieuw.
We kijken naar de lucht. Zwaluwen die hun capriolen maken. Het is zomer. Of misschien nog mei. Ergens roept een koekoek.
Toch denk ik dat ik vijf of zes goede gedichten heb geschreven, zegt hij. En het mooie is dat het voor iedere lezer misschien vijf of zes andere gedichten zijn. Of toch vier of vijf.
Kent u ze zelf, die gedichten, vraag ik, vijf of zes?
Ik wil ze niet kennen, antwoordt hij, ik wil ze schrijven.
Schrijft u dan nog? - Ik dacht dat hij daar jaren terug mee was gestopt.
Niet met zoveel woorden, beaamt hij. Het werk van een dichter is nooit af.
Op zijn bureau ligt een beduimeld auteursexemplaar van zijn verzameld werk met een potlood ernaast. Geen gom.
De meeste dichters eindigen als een koekoek, zegt hij. In het beste geval. Ze slagen erin hier en daar een gedicht in een bloemlezing te leggen. Misschien dat een lezer het uitbroedt. Ik maak me geen illusies. Poëzie is een aandrang, een aandoening, je geneest er moeilijk van. Sommigen gaan eraan ten onder.
Hij schudt het hoofd.
Voor de poëzie heb ik gedaan wat ik kon. Een dichter vermag weinig, het gedicht moet het uit zichzelf doen.
Ongepubliceerd gedicht van Ben Cami, 1967.
Hij heeft gelijk. Ik heb naar die vijf of zes gedichten gezocht en er minstens vier of vijf van gevonden. Daarnaast stuitte ik op nog andere schatten.
Ben Cami schrijft inderdaad weinig iconische, bloemleesklare gedichten. De meeste van zijn verzen hebben de context nodig van de bundels waarin hij ze liet verschijnen, of zijn daar op zijn minst erg bij gebaat. Bovendien gaf hij het ruime merendeel van zijn gedichten geen titel mee. De gedichten uit zijn eerste drie bundels zijn alle zonder titel. Dat maakt dat de bundel de indruk geeft van een lang relaas, een hecht samenhangende reeks verzen die vanuit verschillende invalshoeken diverse aspecten belichten van een grondgedachte die niet in een paar woorden te vatten valt. De meeste van zijn bundels dragen dan ook scherpe, haast programmatische titels: In de tijd verloren, Het land Nod, Roos uit modder, alle uit de jaren vijftig, ten tijde en in de nasleep van Tijd en Mens, en de latere bundels Blanco stem (1967), Wat ik wil is gelijk aan nul (1974), Wat is er met de dood gaande? (1984), Ik ben hier vreemd (1988) en de laatste Ten westen van Eden (1998). Daarmee is Ben Cami tot de laatste snik een dichter van de tweede helft van de twintigste eeuw.
Zoals anderen dat in romans, essays of traktaten deden, heeft Ben Cami die eeuwhelft kritisch ontleed en geduid in gedichten. Waar in de bundels uit de jaren vijftig de existentiële conditie van de mens en zijn mythisch-religieuze grondslagen onder de loep worden genomen, en de Joods-Grieks-christelijke overlevering deels wordt herschreven, legt hij in zijn latere bundels de nadruk op de politieke en maatschappelijke consequenties van het menselijk handelen en op het persoonlijke van de liefde en het ageren tussen individuen.
Ben Cami met zijn dochters, 1967 - © Willy François & Letterenhuis.
Zelden heeft een dichter zijn oeuvre zo kunnen afronden en tot een geheel smeden als Ben Cami. Het land Nod, de bundel die hij zelf als zijn echte debuut beschouwde – met herneming en herwerking van enkele gedichten uit de in eigen beheer verschenen eersteling In de tijd verloren – draagt als motto een citaat uit het boek Genesis, met de zinsnede ‘… en hij woonde in het land Nod, ten oosten van Eden’. Zijn laatste bundel, gepubliceerd zes jaar voor zijn dood, kreeg de titel Ten westen van Eden.
Het land Nod is de plek die Kaïn, die zijn broer Abel doodde, na dit misdrijf kreeg toegewezen. Nod ligt in de streek waar de zon opkomt en de dag begint, en waar ook de geboorte plaatsvindt van een schuldige mensheid (nakomelingen van een uit het paradijs verdrevene).
Ten westen van Eden daarentegen is de plek waar de zon daalt en de avond valt en de nacht begint. De slotwoorden van deze bundel luiden: ‘Nooit meer blind zijn,/ Nooit meer schuldig.’ Tenminste als dichter is Ben Cami erin geslaagd het thema schuld af te leggen .
Themanummer van De Vlaamse Gids, 3 april 1975.
In de bundels vanaf Blanco stem laat hij de episch-beschouwelijke schrijftrant grotendeels varen. De stemming wordt er een van verbolgenheid – vooral om wat de mens met de politiek en de politiek met de mens aanricht –, maar ook van mededogen, en zelfs vreugde om de verwondering.
Hij lijkt minder begaan met een oeuvre dan met voor hem noodzakelijke kanttekeningen bij de gang van de wereld. Ben Cami toont zich hier vooral een observator/chroniqueur van zijn tijd die zich niet uit in lezersbrieven, blogberichten of tweets, maar in gedichten – omdat hij dat medium nu eenmaal kent.
Hij was bijna twintig toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak. Dertig jaar later spraken de wapens nog altijd. Schandelijke oorlogsmisdaden, niet alleen begaan door anonieme strijdkrachten, maar ook door individuele officieren en soldaten, blijven hem schokken. Moet de mens nu ook worden verdreven uit Het land Nod? (Dan ligt de enige plek die hem rest ten westen van Eden. Het paradijs zelf lijkt uitgesloten.)
Een in zijn eenvoud, gebaldheid en zeggingskracht zonder meer sterk gedicht uit Blanco stem geef ik graag in zijn geheel weer:
Een schot. Een wonde
Niet één seconde
Zichtbaar.
Enkel sneeuw
Ritselt.
In haar geslacht
Werd een vrouw
Naaldscherp
Pijn gedaan.
Nacht na nacht
Aan haar huid, als vlokken sneeuw
Sterft nu
Woord na
Woord.
Oneindig veel droefenis lees ik in dit gedicht, en machteloze troost, mededogen en het voor een dichter schrijnende besef dat zijn gedicht slechts een doekje voor het bloeden is. Vandaag leest dit gedicht als een aanklacht tegen vrouwenhaat en feminicide.
De eerste twee regels hebben een strak ritme dat stokt in de derde en in de volgende regels vertraagt, als een gestaag sneeuwen. De tweede strofe is een inlevende, sobere beschrijving van wat is gebeurd. Elke regel van die strofe heeft in zijn karigheid een verpletterend gewicht, omdat hij zowel concreet als universeel is. Dit speelt zich niet alleen maar af aan een individueel geval. En wat gebeurd is, houdt nooit op voor deze vrouw. Nacht na nacht, schrijft de derde strofe, blijft het duren, aan haar huid, zelfs haar taal wordt erdoor vernietigd. Hoe dit onzegbare toch zeggen. En wie zal het horen ?
Handschrift 'Berichten uit de wildernis'. Grotendeels gepubliceerd in Brief aan Dorothy en andere verhalen; 1987.
Zijn laatste bundel Ten westen van Eden begint met een van zijn mooiste gedichten, over een ontmoeting met een merrie en haar veulen op ‘een avond warm als een perzik’. Wanneer de merrie zacht naar de wandelaars hinnikt, vraagt hij zich af ‘Wat bezitten wij dat ze van ons verwachten,/ En wij niet kennen/ In onszelf?’ Een gedicht dat reeds het thema mens/natuur/aarde voorvoelt waaraan wetenschapsantropoloog Bruno Latour ruim een decennium later, naast anderen, een paar pertinente boeken wijdde.
Ben Cami schreef ook ontroerende liefdesgedichten ‘breekbaar als ’t gebeente van een vogel’, naast ingetogen en tintelende natuurimpressies, zoals zes gedichten over vissers in De Biesbosch, en gedichten over het ouder worden, en het afscheid nemen en herinneren van zijn vader en moeder.
Een klein, veronachtzaamd oeuvre dat een trage en herhaalde lezing vereist en waarvan tal van gedichten aan de kwalificatie ‘poëzie’ ontsnappen. Dat is geen schande, het blijven gedichten, hun kracht schuilt in de onopgesmukte, beheerste taal waarin ze ons op een werkelijkheid wijzen waarvan hij de waarheid en de waarde niet verloren wil laten gaan in poëzieschrijverij.
Misschien was hij toch geen experimenteel, maar gewoon eerlijk.
+++
Hij glimlacht goedmoedig.
Soms is het beter de poëzie buiten het bereik van de woorden te houden. Het ogenblik poëzie gewoon te ondergaan zonder het in woorden te wurgen.
Ik wil het leren, zeg ik.
Elvis Peeters, mei 2020
Biografieën
Archief Ben Cami
Bekijk hier wat we in het Letterenhuis bewaren van Ben Cami.