Het was de bedoeling dat onze zoon zou geboren worden op Sleep van Max Richter, een album van achtenhalf uur, zodat hij niet door stilte zou worden opgevangen, het kind dat doodstil ter wereld zou komen, doodstil in de warme wieg van mijn handen werd gelegd – maar de bevalling duurde negen uur. Helemaal stil kan het natuurlijk niet geweest zijn in die kamer, er stonden dokters en een vroedvrouw aan het bed, er waren woorden, hij is er, galmt nog ergens in mijn herinnering, maar terwijl ik het lijfje dat ik die ochtend nog in me had voelen bewegen tegen het mijne aan drukte, leek het alsof alle geluid haastig werd ingetrokken.
Er was maar één klank die door de glazen wand brak die me plots scheidde van alle mensen om mijn kraambed: iets hoogs, smals, dat diep uit de keel van mijn man kwam, iets tussen een kreun en een piep in, een taalloos woord, total loss als hij was, en tegelijk was het zo totaal als een roman nooit kan zijn. Een woord dat voorbij elke betekenis ging en dat iedereen in de kamer toch begreep.
een vals koor
Er zijn geen woorden voor. Ik las de berichtjes in de dagen die daarop volgden, en ze kwamen bijna allemaal daarop neer, terwijl ik koortsachtig schreef. Ik tilde mijn pen nauwelijks op van het blad papier, de woorden hingen onleesbaar aan elkaar, als een glanzende blauwe streng die me verbond met mijn zoontje. Alles probeerde ik vast te houden: zijn kleur, zijn geur, het bloed op het dekentje waarin hij werd gewikkeld, het bloed op de badkamervloer, de vroedvrouw die zei ‘zal ik iets geven voor de fysieke pijn?’.
Het meest rauwe hield ik voor mezelf, maar een deel van wat ik schreef blonk ik op en deelde ik op sociale media. Er kwam reactie, ik schreef meer en deelde meer, tot ik op een dag de schaar nam en de draad doorknipte. Niet omdat er geen woorden meer waren, maar omdat woorden transformeren wanneer je ze deelt. Het schrijven om te delen creëerde afstand tot de ervaring. Het werd iets esthetisch, met afgeronde hoeken, en er kwam ook iets terug, een gezoem: rondom het bed hadden de aanwezigen zich vervormd tot een vals Grieks koor.
Ze loopt met haar verdriet te koop, is ze daar nu weer met haar dode baby, hoe kan je nu zoveel verdriet hebben om een kind dat je niet hebt gekend, er zijn ergere dingen, het verlies van een voldragen/volwassen kind bijvoorbeeld, het was toch haar eigen beslissing om de zwangerschap af te breken?
Niemand die het me zei, maar bij alles wat ik nog schreef, overstemde het koor mijn eigen gedachten. Ook nu. De schrijver en de moeder kwamen in conflict met elkaar. Zet de schrijver de moeder te kijk? Moet er een gezonde afstand zijn tot het verlies? En zo ja, hoe meten we die? Is er een bepaalde verhouding tussen waar de pijn zich op De Schaal van Erg bevindt, en hoe vaak je erover mag schrijven?
moedertaal
Toen Ursula Le Guin in 1984 de afstuderende studenten van het Bryn Mawr College in Pennsylvania mocht toespreken, had ze het over moedertaal versus vadertaal. Vadertaal, zei ze, ‘is de taal van het denken die objectiviteit nastreeft’. Het is een taal die afstand neemt, een ruimte creëert tussen het subject en het object. Een taal die opsplitst in dichotomieën, ik/jij, erg/niet erg, en waarde toekent aan die polen. Deze taal heeft traditioneel de overhand in het publieke domein en wordt als 'serieus' beschouwd, en ‘van bovenaf gesproken’.
Door het over vadertaal te hebben, definieert ze automatisch ook moedertaal, de taal die niet noodzakelijk alleen aan het vrouwelijke of aan moederschap is gelinkt, maar die de informele taal is, de taal die gesproken wordt in huiskamers en binnen families, die vervliegt, die ‘altijd op de rand van stilte en vaak op de rand van een lied balanceert. Het is de taal waarin verhalen worden verteld.’
De moedertaal is een relatie, een netwerk. In de moedertaal vertegenwoordigt iemands eigen ervaring de waarheid. ‘Hoe kan de ene ervaring immers een andere ervaring ontkennen, tegenspreken, weerleggen? Zelfs als ik veel meer heb meegemaakt, is jouw ervaring jouw waarheid.’
Onze instellingen, scholen, politiek, maatschappij zijn zo ingericht dat we luisteren naar mannen en vrouwen die de vadertaal spreken, zij bepalen wat een geldig discours is. Er zijn geen woorden voor. Ze zijn er wel, maar zijn we bereid ons te snijden aan hun randen?
vrije val
Ik kreeg een brief van Jeroen Olyslaegers. ‘Pijn is onze akker’, schreef hij me. Hij hoopte dat hij me niet kwetste wanneer hij zei dat de pijn voor mijn kind niet alleen mijn pijn was, maar de pijn van iedereen. ‘Nee, we zitten nu niet in jouw specifieke duisternis, maar ieder van ons kent wel duisternis, wanhoop en verdriet. Jouw woorden brengen ons naar die plek.’
In de relationele ruimte van moedertaal worden woorden drager van iets wat voorbijgaat aan het ik. De individuele ervaring is eigenlijk een gedeelde werkelijkheid, die in elk van ons een andere vorm aanneemt. Wat wij als ‘onszelf’ zien, is iets collectiefs. Moedertaal gaat naar die gedeelde oorsprong, we zijn allemaal ooit fysiek deel geweest van een ander lichaam, dat voelde, dat herinnerde, dat geluk kende en dat pijn leed.
Maar verdriet dat communiceert met ander verdriet, doet dat in een dialoog waarin taal een probleem wordt: onze duisternis is nu eenmaal onkenbaar. Je kan het donker niet zien, omdat er meerdere werkelijkheden in vervat zijn. Alle draden waarmee het specifieke verdriet verbonden is, trekken aan trauma’s en herinneringen die opgeslagen zitten in ons lichaam, ons spiergeheugen, onze voorouderlijke geschiedenis, waarvan we ons zelf nauwelijks bewust zijn. Verdriet is niet zo afgebakend als de maatschappelijke vadertaal ons doet geloven.
Er is iets aan de pijn waar ik niet bij kan. Toen ik na de dood van haar volwassen dochter met een bevriende schrijver belde, zei ze dat ze dat herkende: onder alle verhaal, verslag van gebeurtenissen en benoemen van gevoel blijft een diepte zitten die ondeelbaar is. Een inktzwarte plek waarin taal wordt verzwolgen.
Hoe verder ik op de glibberige trap van het schrijven naar die duisternis afdaal, hoe meer mijn zinnen uit elkaar vallen, hoe ijler de ruimte tussen de treden wordt. Mijn taal stamelt, versplintert in witruimte en losse beelden, tot ze zich uitrekt tot een langgerekte kreet, die zich bij de klank voegt die mijn man uitstootte op het precieze moment van de geboorte van ons kind.
De laatste treden zijn een vrije val.
Ik wil een boek schrijven dat bestaat uit één woord: AAAAAUWWWW.
klaagvrouwen
Om mijn bed neemt het Griekse koor een nieuwe verschijningsvorm aan: die van klaagvrouwen, ze becommentariëren het verlies niet maar helpen het dragen, met een weeklacht die opstijgt vanuit die duisternis in het lichaam. Hun woorden vervormd tot uithalen en langgerekte lamentaties. In vele culturen is het een traditie om de doden naar het hiernamaals te begeleiden met gezang, maar vooral over de Ierse context van keening women is relatief veel bewaard. Volgens de Ierse folkloriste Patricia Lysaght was de klaagzang ‘een centraal element van de vrouwencultuur’, waarbij vrouwen sowieso al een verbinding vormden tussen het aardse en het niet-aardse leven.
Ze waren het narratieve geheugen van een gemeenschap, bezongen het leven van de overledene, het verdriet van moeders met een stilgeboren kind in de armen, en hoewel er vaste muzikale structuren waren en liederen doorgegeven werden van vrouw op vrouw, hadden de zangeressen een ruime vrijheid. Ze improviseerden, hun liederen vormden alleen echo’s van andere liederen, nooit was er een rechtstreekse herhaling van wat er eerder al was. De muziek ontstond opnieuw in het moment, losgemaakt van alles wat was en alles wat kwam.
Hun klaagstem veruitwendigde het verdriet van de hele gemeenschap, door hun werk hoefde niet iedereen te jammeren. Met hun lichaam als instrument maakten ze de pijn deelbaar. Ze klopten op hun borst, trokken aan hun haren, wiegden, terwijl het lied wisselde tussen talig en kreten die vanuit een gevoel komen dat alleen woordeloos kan herkend worden.
Zo vertaalden ze het individuele verdriet naar het collectieve, hun lichaam als grensgebied.
lichaamstaal
De klaagvrouwen hebben we achtergelaten, achter de krop in onze keel. Verdriet houden we nu voor onszelf, volgens een set strikte regels: we beslissen waarover je rouwt (pakweg een kat hoort daar niet bij), en je houdt het beheerst, je toont enkel de bovenste laag, niet de nachtelijke worsteling met het verstikkende beest op de borst, het kokhalzen, het verkrampen, de blinde woede die zich richt op alles en niets.
Net omdat we in de tweedelingen van de vadertaal denken, erg/niet erg, jouw verdriet/het mijne, begraven we die vormeloze massa die geen taal heeft. We proberen ze te verteren, maar hij bepaalt wel ons handelen, onze emoties, ons gedrag. Het lichaam vergeet nooit.
Er zijn geen woorden voor, hoe troostend bedoeld ook, duidt in de vadertaal afstand aan, een onwil om écht naar de pijn te gaan, terwijl in de sprakeloze lichaamstaal en de vluchtigheid van de moedertaal net een gedeelde toegang tot onze pijn zit. Die wordt niet alleen aangeraakt, maar kan zo ook geheeld worden. Het rituele zoeken naar een taal om die pijn toch onder woorden te brengen, vangt het verdwijnen van de klaagvrouw ten dele op. Ook al is het schrijven een ritueel dat zich individueel en in stilte voltrekt.
Hoe kan je moeder zijn van een kind dat niets tastbaars achterliet? Zelfs het bloed op het deken waarop hij lag, is het mijne. Mijn lichaam is het enige spoor naar mijn zoon.
Dit moederschap is er één van schrijverschap. Zinnen geven is de enige manier om wat er gebeurd is, zin te geven. De wrede ironie, dat ik met de zware zorg die zijn leven had geëist, in een samenleving waarin die zorg onvoldoende wordt ondersteund, wellicht niet meer had kunnen schrijven, is een bitter besef dat mijn moedertaal voorgoed onder hoogspanning zet.
Deze tekst verscheen ook in Deus Ex Machina #194, 'Moedertaal'.