Achtenvijftig jaar nadat het verscheen las ik het voor het eerst. Als jonge twintiger, in één hete zomernacht. Hoogzwanger van mijn eerste kind kon ik door de hitte en mijn buikomvang de slaap niet vatten. Het boek lag al een tijd op mijn nachtkastje. Een tedere, veelbelovende titel, helemaal gepast voor de levensfase waarin ik me toen bevond. Een mooie uitgave ook: in grijs linnen gebonden, met op het voorplat een ets van Jozef Geerts, die ook het binnenwerk illustreerde. Met brekend hart las ik me door de nacht en het boek heen, terwijl naast mij mijn lief en tevens de vader van al mijn toekomstige kinderen de slaap der onschuldigen sliep. Bij het ochtendgloren vond hij mij tot zijn ontzetting sprakeloos ontroerd en in tranen.
Sinds jaar en dag is Gerard Walschap mijn favoriete Nederlandstalige schrijver, en ook in die jaren was hij me al erg dierbaar. Verrukt en ontroerd was ik al wel vaker door zijn schrijven, maar nooit zo geraakt. Het verhaal over Anna, haar Frans en hun negen kinderen vloerde me, en bij elke herlezing doet het dat opnieuw.
In de jaren die volgden bleef ik het immers op gezette tijden herlezen. Ik ben meer een herlezer dan een veellezer. Net zoals ik liederen keer op keer kan herbeluisteren, kan ik keer op keer in hetzelfde boek verzinken. Door een herinnering, een flard van een beeld het verlangen voelen aanwakkeren en dan, als ik eindelijk in de buurt van de boekenkast sta, het boek weer oppakken, zitten en verdrinken. Soms is het slechts een alinea die ik erg miste en weer wil beleven. Soms een hoofdstuk, heel zelden een heel boek.
Bij Moeder vertrek ik meestal vanuit een hoofdstuk. Om dan toch nog weer een hoofdstuk te lezen, en nog een. Uiteindelijk begin ik alsnog weer van vooraf aan en altijd, altijd eindig ik in tranen en met een pijnlijk gebroken hart.
Ter voorbereiding van dit essay herlas ik het op een zonnige dag, terwijl onze tuin bevolkt werd door vrienden. Toen ik me van het vrolijke gezelschap verwijderde om te gaan lezen, wuifde mijn lief me hoofdschuddend uit met de woorden: ‘Waarom doe je jezelf dat toch weer aan?’
‘Voor de schoonheid, voor de schoonheid,’ antwoordde ik.
Ik ben geen makkelijke huiler en sinds mijn puberjaren heb ik de zwelgende melancholie ver achter me gelaten. Daar ligt de bron van al mijn lezerstranen dus niet. Wat zijn dan toch de lijnen die me door de jaren heen telkens opnieuw terug naar dit boek toe trekken, en waarom raakt dit verhaal me telkens weer zo midscheeps?
Walschap en ouderschap
Moeder toont zich op het eerste gezicht als een zuivere ode aan het moederschap. Het ligt besloten in de titel en in het verhaal. Het hoofdpersonage is Anna, die al van in de eerste zin in één adem genoemd wordt met de jongen die de vader van haar negen kinderen zal worden. Zij is de dochter van een herenboer, en trouwt met de boerenknecht Frans. Veertien is ze op de eerste pagina, en om en bij de vijftig aan het einde.
In amper honderdvijftig pagina’s en vanuit een alwetend perspectief schetst Walschap met relatief grove borstelstreken haar leven, liefde en lijden op het platteland, en de twee wereldoorlogen die over haar en haar geliefden walsen. Het boek eindigt aan het einde van de Tweede Wereldoorlog.
Als lezer word ik meegenomen in Anna’s relatie tot het ouderschap. In de ene richting is dat die van Anna als dochter en schoondochter. Dit geldt zowel in een vroege levensfase – wanneer ze tot onmin van haar ouders beneden haar stand trouwt met de knecht Frans, als op latere leeftijd – wanneer zij niet enkel voor haar eigen zeven zonen en enige overlevende dochter, maar ook voor de twee oudere ouderparen dient te zorgen.
In de andere richting is het de relatie van Anna als ouder tot haar eigen kinderen. Anna die negen kinderen zal baren. Het tweede verliest ze al na negen dagen aan de wiegendood, en verder in het verhaal “grabbelt de dief wildweg in hare hoop jongens” en verliest ze nog een kind aan de kroep. Er is de machteloosheid van het ouderschap tegenover opgroeiende kinderen en bokkende pubers die elkaar in de haren vliegen. Na het sneuvelen van Frans, die laat in de Eerste Wereldoorlog wordt opgeroepen, laat Walschap Anna tussen haar kinderen zitten in een prachtig beeld, “Rachel weent tussen hare kinderen”, waarmee hij tegelijk de Bijbelse profetie van het lot dat haar zonen wachten zal in de volgende wereldoorlog schetst.
Anna weent, staat op en is weer moeder. Ook voor de krijgsgevangen Duitsers die in beide oorlogen de mankracht thuis vervangen, en voor de hongervluchtelingen uit de stad. Walschap beschrijft de eenzaamheid van de zorg treffend: “Aan een grote tafel in een ark van Noë, God de Heer altijd zo alleen, zit Anna tussen al dat volk.”
Aan een gestaag maar langzaam schroeiend wordend tempo jaagt Walschap de lezer door de twee wereldoorlogen heen; de hoop, de wanhoop, het ongeloof, de alomtegenwoordige dood. De muziek die haar eigen jongens op de zeldzame keer dat ze verlof krijgen van het front thuis spelen is niet meer jong en vrolijk, maar donker, traag en diep. Onmenselijk verlies op mensenmaat verteld. “Als ge uw hand verbrandt schreeuwt ge ’t huis overhoop, maar als ge helemaal verbrandt kermt ge reizekens en ’t is gedaan.”
Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog laat Walschap de moeder achter als geblakerde aarde, een dochter aan haar zijde, en de lezer, ach de lezer… Als lezer weet ik op die laatste pagina telkens weer wat de moeder nog ontdekken moet nadat ikzelf het boek al dichtgeslagen heb. Een laatste dolksteek, recht in het hart.
Moeder is een Walschap pur sang, geschreven in trefzekere lijnen, gebouwd op sterk afgelijnde personages. Zijn taal is helder en volks, met dialectische elementen. Het is spreektaal gemengd met observaties. De manier waarop hij dialogen vervlecht in de tekst is jaloersmakend. Zelden, zo zelden zijn er echt uitgeschreven dialogen, en toch slaagt hij erin mij als lezer altijd te laten weten hoe elk personage precies klinkt. Opvallend is hoe die mengeling van schrijf- en spreektaal mij het verhaal in trekt, en de personages dicht onder mijn huid laat leven.
Net als in zijn overige werk weet hij als geen ander hoe een hoofdstuk te openen. “Het volk wordt opgezweept gelijk een bos door de storm; de schoonste bomen vallen het eerst, de vogelkens liggen dood op de grond, de nestekens kapot en leeg. Binnengeroepen, gekwetst, gesneuveld, anders en hoorde niet.” In Moeder zijn het even vaak de eindzinnen die blijven nazinderen: “Een vrouw is onuitsprekelijk, maar een moeder dan.”
De manier waarop hij het dochter-zijn en ouderschap van Anna beschrijft, is herkenbaar, invoelbaar en genuanceerd. Daardoor lees ik dit boek ook telkens weer als kind van mijn ouders, en als moeder van mijn kinderen. Niet het minst door de manier waarop dit boek onomkeerbaar is vastgeklonken aan de herinnering aan mijn eigen prille moederschap, doorwandel ik samen met Anna de verschillende riten van het leven.
Op de mededeling dat ze voor het eerst grootmoeder zou worden, intussen een goede zeventien jaar geleden, viel mijn moeder volkomen stil. Ze keek me lang aan en sprak de profetische woorden “och kind, nu ga je nooit meer gerust zijn”. Pas daarna barstte de vreugde los. In die ene zin, schijnbaar zonder nadenken uitgesproken, ligt een voor mij volstrekt onverwachte kernwaarheid van het ouderschap besloten: het onherroepelijke van de zorg, de onontkoombare verhouding tot de ander. De precieze invulling van die zorg en verhouding is erg particulier, en wordt bepaald door een mengeling van natuurlijke, relationele en culturele geschiedenis, van eigen vaardigheden, keuzes en simpelweg het lot.
In werkelijk elke fase van het ouderschap voel ik die profetische zin van mijn moeder nazinderen: de zorgen tijdens de zwangerschap, de dierlijk instinctieve angst tijdens en na de bevalling, de bittere dreiging van wiegendood, het langzaam loslaten in de crèche, de eerste keer alleen weg met de fiets, en later, met vrienden, de wilde nachten in … Angsten slijten en herhaling troost, net als het langzaam rust vinden in gemaakte en nageleefde afspraken. En toch is er telkens weer een nieuwe kaap te overwinnen. Altijd is er de liefde en vaak ook het plezier, en tegelijkertijd een eeuwig sluimerende onrust.
“Moederen over van langsom meer volk: haar ouders verkindsen. Grootmoeder misschien niet. Zij verschrompelt, wordt kleiner, krimpt ineen gelijk nen appel op de zolder in zijn eigen stillekens verdroogt.” De kanteling in de verhouding tot Anna’s ouders die Walschap omschrijft herken ik ook bij mezelf, wanneer ik me als dochter tot mijn eigen ouders verhoud in een wankele, prille zorgrol. Ik blijf hun kind, we zijn allen volwassen, en nog altijd heb ik veel van hen te leren en liggen er nog vele goede jaren voor ons. Toch is er ook het slijtende ouderlijf bij hen, de aanwassende zorg over later, de gevreesde afhankelijkheid, en de moeilijke dans om daarin te mogen ageren.
Wanneer ik deze dagen naar mijn eigen oudste dochter kijk, die nu de leeftijd heeft waarop voor mij de wereld openbrak, merk ik hoe ze mij, met haar immer analytische blik en groot hart, in mijn bij tijden falend ouderschap op haar beurt bemoedert. En ook wanneer mijn zoon, die intussen een kop boven me uittorent, me op mijn voorhoofd kust en “mamatje toch” zegt, met die mengeling van liefde en meewarigheid waarin pubers zo bedreven zijn, voel ik hoe die lacherige uitspraak ergens een teken aan de wand is van de zorgrol die hoe dan ook ten dele tussen ons van richting wisselen zal.
Hoe ouder ik zelf word, hoe ouder mijn ouders, en hoe ouder mijn kinderen. In een eeuwige keten van wederkerig ouderschap drijven we samen verder in de tijd, met alle genot en verlies die dat met zich meebrengt.
Ouderschap als verzet
De frappante manier waarop de twee wereldoorlogen in Moeder het verhaal ritmeren tonen echter hoe Walschap het moederleven vooral als opzet gebruikt. Onder het mom van een ode aan het ouderschap kantelt Moeder naar een snijdende aanklacht tegen oorlog, door haarscherp te tonen wat het is om door een oorlog te leven.
Niet vanuit het perspectief van de agitatoren, de zogezegd actieve spelers, zij op het slagveld, in het verzet, achter of voor de schermen van de macht. Het verhaal toont op een diepmenselijke manier wat de impact is op de overgrote meerderheid. De gezinnen die achterblijven wanneer de man wordt opgeroepen. De bedrijven die plots door een moeder met kleine kinderen en een nog veel te jonge oudste zoon moeten worden rechtgehouden. De honger in de stad, het teruggeworpen worden tot een heel primaire afhankelijkheid van de opbrengst van het land.
Als schrijver voerde Walschap zijn hele oeuvre lang een kruistocht tegen de katholieke censuur van het echte leven. Hij wilde vrij en vrank kunnen schrijven, de mens en de wereld tonen zoals die echt zijn, en vanuit die absolute, breidelloze vrijheid een nieuwe romancultuur uit de grond stampen. In mijn nog altijd relatief groen schrijverschap voel ik mij onherroepelijk schatplichtig aan zijn werk. De manier waarop hij het recht opeiste om open en eerlijk te kunnen schrijven over wat hij observeerde en inzag, zonder de remming van de looplijnen waarbinnen het schrijven gepermitteerd wordt door … Ach door wie, eigenlijk? De zogenaamde goegemeente, het katholieke Vlaanderen van zijn tijd? Waar hij zijn hele oeuvre lang voor vocht is de absolute morele vrijheid als schrijver, waar wij dezer dagen nog steeds op kunnen bogen.
Moeder positioneert zich in het midden van Walschaps oeuvre, rijk in taal en ervaring, trefzeker in de weg die hij al lang was ingeslagen: weg van het louter anekdotische, naar een vanuit integer doorvoelde emoties authentiek en sociaal bewogen schrijverschap.
Anna past heel goed in de rij personages in het oeuvre van Walschap die hij met veel psychologische diepgang heeft neergezet. Hij laat ons door haar de oorlog zien zoals hij ons die tonen wil, niet gestuurd door politieke of klerikale moraal, wel door een bloednuchtere, geaarde beleving die universeel herkenbaar is. In de diepmenselijke beschrijving van het ouderschap van Anna en de perspectiefkeuze om vanuit haar de diepere betekenis van de onmenselijkheid van de oorlog te laten zien, toont hij zijn verzet. Door de nadruk te leggen op de beleving vanuit het ouderschap kiest hij voor een virtuoos smeermiddel om ons de realiteit van de oorlog in te trekken, en de werkelijke betekenis ervan duidelijk te maken: rauw verlies.
In ouderschap ligt immers inherent verlies besloten. Elke vrouw is wel een kind kwijt, of vreesde een kind kwijt te zijn. Een ideëel of reëel verlies bij gewilde en ongewilde kinderloosheid; de eeuwig herhaalde onrust en angst bij het krijgen van de zorg over een kind. (“Nu ga je nooit meer gerust zijn”, echoot het door mijn hoofd – de zwangerschap, de wieg, de fiets, de nacht, de wereld…).
Voor ik mijn eerste kind kreeg, verloor ik er een. Zo leerde ik het stille verdriet van een miskraam kennen. Pas na dat verlies kwamen de verhalen van zovelen rond me. Hun verhalen toonden me de sporen van de rouw, als de ruïnes van een verborgen stad van verdriet, die enkel bij heel laag tij zichtbaar zijn. En bij elk gelijkaardig verlies van een kind om me heen zie ik hoe ook dan de treurende ouders, pas ná dat verlies, die stad echt kunnen zien. Keer op keer hoor ik de oproep om er openlijk over te praten, omdat het zo’n ongekende pijn is en toch zo vaak voorkomt. Dan denk ik telkens aan die verborgen stad, en hoe die nu eenmaal pas zichtbaar wordt als het perspectief verandert. Het is verdriet in een taal die niet iedereen spreekt.
Ieder van ons voelt de dreiging van verlies, omdat we simpelweg allen iemands kind zijn. “Niets bestaat dat niet iets anders aanraakt,” schreef de grote Jeroen Brouwers, en – hoe hecht of fragiel de band ook is – per definitie verhouden we ons in ons kind-zijn tot die ander.
De reden waarom dit verhaal me keer op keer raakt, ligt ook in het feit dat Walschap me bevestigt in mijn overtuiging dat elk ouderschap zich ten dele uit als verzet. Elk ouderschap kenmerkt zich immers in bewuste en onbewuste keuzes voor en tegen het verleden. Als moeder verhoud ik me onherroepelijk ten opzichte van mijn eigen verleden en heden als kind, net zoals mijn ouders en al mijn voorouders dat voor hen deden. We struikelen, falen en proberen meesttijds goed te doen. Wanneer ik merk hoe mijn kinderen mijn falen en slagen zien, voel ik hoe ik daarmee een generatie opschuif in de keten van het wederkerig ouderschap en tegelijk voeding geef aan hun bron van eventueel later verzet.
Ouderschap als oorlogsmonument
Door zijn meesterlijke taligheid en zijn diepe integere antropologische manier van kijken laat Walschap mij als lezer meekijken vanuit het personage van Anna. Zo toont hij mij haar ouderschap als strijd, zijn schrijven als verzet. Vanuit het particuliere verwijst hij empathisch naar het overkoepelende, naar wat het is om mens te zijn, om ouder te zijn, om moeder te zijn. Hoe het is om te bestaan in de context van een oorlog. Wat oorlog écht is.
Halverwege de jaren ’70 van de vorige eeuw schreef Willem Vermandere in het lied Duizend soldaten de onsterfelijke zin “altijd iemands vader, altijd iemands kind”. Een bloedmooie zin en tegelijk ook een mannelijk, agerend perspectief. De zin behelst de actieve factoren, zij die aanvallen of aangevallen worden, zij die verdedigen en zij die daardoor geraakt worden.
Door de focus net op de vrouw en moeder te leggen, maakt Walschap van Moeder een veel universeler, invoelbaar verhaal. Omdat Anna fungeert als spiegel voor elke mens rond haar. Voor haar ouders, schoonouders en kinderen, en evengoed voor de krijgsgevangenen waarover zij moedert. In het verhaal van Walschap is het niet altijd iemands vader, wel altijd iemands kind. Dit maakt Moeder tot een van die zeldzame boeken die het blikveld van de empathie openbreken tot al wie mens is, weg van de vernauwing van empathie voor enkel zij met wie wij ons makkelijk kunnen identificeren.
Meer dan een ode aan het moederschap is Moeder dan ook een oorlogsmonument. En zoals alle goede kunst raakt het zo intens omdat het vanuit een diep empathisch begrijpen ontstaan is. Het doet voelen wat ouderschap is, en hoe elk ouderschap de elementen in zich draagt om een oorlogsmonument te zijn. Geen wonder dus dat ik erom moet huilen.
Het bevecht de waan van de dag in de oorlogsvertellingen van vroeger en nu, laat wegvallen wat overbodig is, tot nog enkel de grondtoon overblijft:
altijd iemands kind...
Deze tekst vercheen ook in Deus Ex Machina #194, 'Moedertaal'.