Tussen 4 november 1993 en 28 december 1994 hield ik een dagboek bij. Geen idee waarom ik ermee begonnen was en nog minder waarom ik er weer mee opgehouden ben, maar het toeval wil dat de allerlaatste notitie berichtte over een keerpunt in mijn leven. Die dag schreef ik:
Om tien uur veertien heb ik telefoon gekregen en die telefoon zei:
‘Tom Naegels, je spreekt met Karin Kustermans van uitgeverij Kritak. Ik heb je novelle gelezen, Elise!, en ik moet zeggen dat ik onder de indruk was. We zijn heel erg geïnteresseerd in jouw werk, en willen het graag uitgeven. Er is echter één probleem: het is nogal kort, je boek. Maar dat kan geen probleem zijn, nietwaar? Je hebt vast nog wel wat in je kast liggen. En als dat van evenwaardige kwaliteit is, nou, dan zijn wij heel geïnteresseerd.’
‘Nee,’ zei ik, ‘dat is geen probleem, ik schrijf nog wel wat bij. Nu kan dat echter niet, want ik heb examens; tot eind januari is het onmogelijk om wat dan ook te schrijven. Maar erna, geen probleem.’ (Ik dacht: hoe ga ik dat doen? Met alle taken die we moeten maken, boeken lezen, eindexamens voorbereiden – dit is belangrijker, dit boek, mijn Elise!, dat iedereen slecht vond tot nu, tot dit.)
Hoera!
Dit is dus het moment waarop ik een Auteur werd, wiens werk Erkenning had gekregen van een Echte Uitgeverij. Ik kan me de opluchting die ik voelde nog levendig voor de geest halen. Eindelijk! Eindelijk! Na al die jaren!
Erop terugblikkend komt het nogal potsierlijk over, dat gevoel van opluchting. Ik was net negentien geworden. Ik zat in de tweede kandidatuur Germaanse Talen. Als ik in dat dagboek lees hoe ik hongerde naar die eerste publicatie, en hoe bang ik was dat ‘het’ nooit zou gebeuren, dan wil ik wel schreeuwen: ‘Wees nu toch eens kálm! Dértig! Dértig is een normale leeftijd om te debuteren!’ Maar ik weet dat ik het idee om nog eens tien jaar te moeten wachten op dat debuut destijds onverdraaglijk had gevonden.
Ik schreef al sinds mijn negende. Onafgebroken, naar rato van een ‘boek’ (in het begin waren het niet meer dan uit de kluiten gewassen verhalen, die zelfs met mijn zelfgemaakte illustraties erbij makkelijk in één schoolschrift pasten) per jaar. Op mijn vijftiende verjaardag – nog zo’n keerpunt – overviel me het besef dat het meer voor me was dan een hobby; dat ik gepubliceerd wilde worden; dat ik er mijn job van wilde maken. Vanaf dat ogenblik ben ik de romans die ik schreef beginnen in te sturen naar alle Vlaamse en Nederlandse uitgeverijen waar ik het postadres van kon bemachtigen. Op mijn negentiende had ik dan ook al behoorlijk wat afwijzingen achter de kiezen.
Afgewezen worden hoort bij het schrijven zoals bij de liefde. Maar zoals niemand graag terugkijkt op de blauwtjes die hij gelopen heeft, zo stond ik aanvankelijk niet te juichen toen het Letterenhuis me vroeg om het onderdeel ‘de afwijzing’ van de tentoonstelling over ‘beginnen’ voor mijn rekening te nemen. Ik herinner me nog al te goed de klomp in mijn maag, telkens wanneer er een geretourneerd manuscript in de brievenbus zat, in een grote gewatteerde envelop die al ‘nee, loser!’ schreeuwde nog voor ik de begeleidende brief gelezen had.
De officiële Literaire Wereld kwam me toen over als een vesting van gewapend glas. Van glas, omdat je de schrijvers in de vesting goed kon zien. Velen onder hen, degenen die ik bewonderde, waren beroemd. Ze kwamen op tv, ze wonnen prijzen, ze hadden een vaste column, ze lazen voor op Saint Amour. Maar je kon niet bij ze. Er bestond geen duidelijk traject waarvan je wist: als ik iedere tussenstap succesvol afwerk, dan gaan aan het einde ervan de poorten voor me open. Het enige wat je kon doen, was je boek over de muur gooien, met het adres van een uitgeverij erop, en drie maanden later vloog het dan terug met een briefje erbij dat zei: ‘Tot onze spijt moeten wij u meedelen dat we er niet toe kunnen besluiten uw manuscript in ons fonds op te nemen.’
(Maar waarom niet??? Dat schreven ze er nooit bij. Af en toe werd er een folder meegestuurd van een Nederlands bureau dat tegen betaling je manuscript las en wél constructieve kritiek beloofde te geven, maar dat vertrouwde ik niet. Of ik was er te ijdel voor.)
Mijn aanvankelijke strategie was om er een opvallende brief bij te steken. Ik dacht dat ik moest laten zien hoe origineel ik wel niet was – en om zeker te zijn, ging ik er zwaar over. Ik had toen een heel drukke, overladen, bijna hysterische stijl, die grappig en ironisch bedoeld was, daar af en toe ook wel in slaagde, maar vooral vermoeiend overkwam. De brief die bij mijn eerste poging stak, op 20 maart 1991, begon zo: ‘Uitgevers aller landen, juicht en verblijdt u. Zijn woord is gekomen. Voor u ligt het debuut van de Allerhoogste.’
Een jaar later, op 3 augustus 1992, had ik een nieuw boek af, en dat prees ik zo aan:
Tijd voor een keurige introductiebrief bij de al even keurige verhalenbundel De vormgeving van de stilte, dachten wij zo, en velen dachten met ons. Vermits vorige pogingen jammerlijk geweigerd werden (maak ik hier een fout? Mocht ik dit wel vermelden? Spierwit trillende onzekerheid danst over mijn getergde gemoed), gaan wij dapper verder met het sleutelen aan onze schrijftrant, al even arrogant als vatbaar voor opbouwende kritiek.
Ik was ook begonnen met lezingen te geven. Een van mijn idolen was Tom Lanoye, die net een superster geworden was met Kartonnen Dozen, en ik herinner me – wéér een keerpunt! – hoe ik in zijn Vroeger was ik beter het stuk ‘Pleidooi van een performer’ las: ‘Ik beschouw het performen als een onderdeel van niet alleen mijn auteurschap, maar van het auteurschap in het algemeen.’ Dat wil ik ook, dacht ik, en ik ontdekte dat er een bescheiden ‘circuit’ bestond van literaire avonden waarop onbekende en onuitgegeven schrijvers in kelders en cafés hun teksten voordroegen. (In mijn archief steekt een nogal geestige zelfgemaakte affiche voor een van die optredens, waarvoor ik mezelf had laten fotograferen in zwembroek op het strand, in navolging van de beroemde foto van de jonge Hugo Claus, Harry Mulisch en Cees Nooteboom, die toen overal in Antwerpen uithing op een affiche van Geletterde Mensen.) Soms deed ik dat als voorprogramma van de dichter en kortverhalenschrijver Gust Gils, die ik had leren kennen door een taak voor het vak Nederlands over hem te maken, en die zo aardig was om me op sleeptouw te nemen.
Na zo’n avond voelde ik me trouwens ook soms afgewezen. In mijn dagboek lees ik:
zondag 23 oktober 1994
Ik ga kort zijn. Donderdag heb ik voorgelezen in Den Hopsack. Daar was weinig volk. Heel veel mensen hadden mij gezegd dat ze gingen komen en hebben dat niet gedaan. O.m. de kerel van Dedalus. Daarom was ik heel humeurig. Daarom heb ik niet erg goed voorgelezen. Ook omdat het publiek doodstil was, en ik daar heel erg nerveus van werd. Later bleek dat ze enkel aandachtig luisterden. Ik had de indruk dat het optreden nutteloos geweest was, omdat ik weer dezelfde mensen bereikt heb van altijd.
(‘De kerel van Dedalus’, dat moet Jan Bosteels geweest zijn, die toen acquirerend redacteur was bij uitgeverij Dedalus, een Vlaamse imprint van de Singel 262-uitgeverijen. Getuige mijn dagboek was ik daar op 7 oktober 1994 spontaan binnen gestapt om te vragen of er niet iemand naar mijn optreden wilde komen, en nu ik daar toch was, of ze me niet wilden publiceren? Hoezeer de negentienjarige Tom Naegels me vandaag ook op de zenuwen werkt, met zijn verschroeiende ambitie en aanstellerige schrijfstijl, hij had wel durf, dat moet ik hem nageven.)
Achteraf zie ik wel dat de dingen in het najaar van 1994 in gunstige richting voor mij evolueerden. De afwijzingen klonken bemoedigender dan voorheen. Op 10 oktober maakte ik melding van een gesprek met Joris Gerits, auteur, criticus en mijn professor Nederlandse literatuur, aan wie ik mijn verhaal Elise! had laten lezen. Hij benoemde naast negatieve een heel aantal positieve punten. En ook de brieven van uitgeverijen maakten voor het eerst ruimte voor aanmoediging. ‘Alhoewel het onaangenaam kan zijn deze afwijzende brief te ontvangen die je misschien wel hoopvol had afgewacht,’ schreef Jan Bosteels, die mijn werk dus wel snel gelezen had, ‘ik denk dat je moet doorgaan met schrijven (en insturen).’ De dichter Menno Wigman, voor uitgeverij In De Knipscheer, liet zijn ‘tot mijn spijt zie ik geen kans uw werk uit te brengen’ volgen door: ‘Het lijkt me dat u nog iets te jong bent, al bevat Elise! een paar mooie passages. Hoe het ook zij, ik hoop dat u de moed niet opgeeft en raad u aan gewoon door te schrijven.’
En toen werd ik dus opgebeld door Kritak. Dat ‘ik schrijf nog wel wat bij’, dat ik zo overtuigd had uitgesproken tegen Karin Kustermans, duurde uiteindelijk nog twee jaar. In mei 1997 verscheen mijn debuut, de verhalenbundel Het heelal in!, bij Manteau, dat Kritak overgenomen had.
Het is verleidelijk om deze bespiegeling over ‘de afwijzing’ hier te laten eindigen: tot mijn negentiende werd ik afgewezen, maar toen, hé-hé, had ik een uitgeverij. Dat is onzin. Aangezien je je als schrijver altijd opnieuw aan je lezers presenteert, loop je aldoor het risico om afgewezen te worden (of om je zo te voelen). Je kunt afgekraakt worden door de kritiek. Je boek kan minder goed verkopen dan je gehoopt had. Een column kan stopgezet worden, een lezing kan weinig volk trekken, een prijs kan aan je neus voorbijgaan… Elke schrijver moet zich zijn leven lang wapenen tegen de teleurstelling – en het zijn niet altijd de meest succesvolle auteurs die daar het beste in slagen.
Maar het is zoals in de liefde. Blauwtjes lopen hoort erbij. Al vergeet je die achteraf liever dan dat je er voor je plezier uitgebreid op gaat terugblikken.
Tom Naegels is schrijver en columnist bij De Standaard. Zijn bekroonde boek Nieuw België, een geschiedenis van België als migratieland, verscheen in 2021 bij Lannoo.
[Zuurvrij 46, juni 2024]