Gedichten moeten me pakken bij eerste lezing. Minder dan dat. Een vluchtige blik dient te volstaan. Glanzen ze? Schitteren ze? Blijven ze vaal? Dof? Dat alles hangt meer af van mij dan van de gedichten. Misschien heb ik nog niet genoeg wijsheid vergaard om hun wijsheid te doorgronden. Pas later, veel later, als ik niet meer kan ontsnappen aan de greep van het gedicht, komt het geduldige, behoedzame afkrabben van deklagen en vergeten vernis. Je kunt stoten op goud of op zwart, op de nerf van oud hout. Verrassingen zijn de regel, hoewel ik terdege besef dat het woord regel en het woord verrassing elkaar moeilijk verdragen.
Met Hubert van Herreweghen ging het net zo. Ik bedoel, nauwelijks bekeken en van me afgeduwd. Anachronistische dorpsromantiek. De dichter van een Vlaanderen dat allang niet meer bestaat, meer bepaald van de deelstaat Pajottenland. We kennen de clichés. Gouden korenvelden, blauw zwerk vol kwinkelerende leeuweriken, vrome heikneuters, kortom, weiden als wiegende zeeën en het wemelt in de mei van blonde kleinen nabij de veldkapel. Met dit soort poëzie wilde ik niets te maken hebben. Veldkapel? Fermette. Weiden? Shopping Centers. Korenvelden? Verkavelingen. Leeuweriken? Uitgeroeid. Dus geen Van Herreweghen op mijn schrijftafel en mijn boekenplanken.
Toen liep ik hem zelf op het lijf, in Brussel, kruispunt Koningsstraat Wetstraat. Hij was voorgoed ontsnapt aan de dwangarbeid van de omroep, zei hij. Hij stapte nu tientallen kilometers, door stad en land. Hij nam afscheid, hij had die dag nog een indrukwekkende tocht voor de boeg. Ik zag hem weglopen. Het schoot door me heen, op een van de drukste plekken van onze hoofdstad, daar loopt een boer, een vaardige, taaie, trotse boer. Onzin, lachte mijn volgende gedachte. Daar loopt een meneer met een staatspensioen, voorheen een keurig betaalde, statutaire ambtenaar. Ik vroeg me af, iemand die zo stapt, kan dat een slechte dichter zijn? Alweer zei mijn volgende gedachte: onzin. Maar het liet zich niet afschudden. Ik wilde zijn gedichten herlezen.
Lezers kunnen veranderen, gedichten niet. Bij tweede, tiende, vijftigste lezing kan in een gedicht de zon opgaan omdat de lezer de ogen opent. Of niet. Ik herlas Van Herreweghen. Het duister bleef hangen. Maar deze keer hield ik vol. Ik las ‘Verlangen naar de winter’, gepubliceerd in 1984. Door mij flitste deze gedachte. Maar ook dichters kunnen veranderen! En bijgevolg ook hun gedichten, gesteld dat ze blijven schrijven. Ik geef het toe, het is een banale bedenking. Waarom was ze niet eerder opgedoken?
Plaats voor twee opmerkelijke feiten. Eén. Van Herreweghen is na 1984 nog meer dan dertig jaar blijven schrijven en hij was toen al boven de zestig. Twee. Dichters begonnen onder elkaar te zeggen, die Van Herreweghen, hou hem in de gaten, hoe ouder hij wordt, hoe beter hij schrijft.
Gedicht ‘Verlangen naar de winter’ uit Aardewerk. Gedichten VI (1984), opgenomen in Verzamelde gedichten (Uitgeverij P, 2020) © Erven Van Herreweghen
In ‘Verlangen naar de winter’ vond ik niets meer terug van het werk uit de jaren vijftig en zestig en misschien zeventig van vorige eeuw. Het klassieke, het makke, het laatromantische dat me zo stoorde, allemaal weggesneden. Van Herreweghen had zijn poëtische messen gewet. Dat wil niet zeggen dat hij beproefde methodes afzwoer. Neem het gedicht ter hand en lees mee. Opvallend toch hoe vernuftig hij halfrijm (gebladerte / magerte / schamelte) toepast. Hij schrikt niet terug voor vol rijm: aangevet – skelet bijvoorbeeld, een soort oxymoron. Daartussen staat lemmet, let op de afwijkende klemtoon. Vroeger had je boeren die alles konden maken en herstellen wat ze gebruikten op hun erf, ladders, manden, stelen van gereedschap, die laatste uit essenhout. Boerenbekwaamheid ziet er bedrieglijk simpel uit, tot je het zelf probeert. Van Herreweghen is een vaardige boer in poeticis. Een superieure ambachtsman. Maar in dit gedicht, en later in vele andere, is hij veel meer. Bijvoorbeeld een schrille modernist. Ineens, tussen een ouderwets woord als schamelte en een volksdeuntje, staat er dit:
’t Zal van de winter vriezen aan hun billen.
Een volkse kreet, een schelle dissonant. Niet zo heel lang geleden kon je dat horen uit de mond van dorpers, als ze een meisje voorbij zagen lopen in minirok. Dit is dus een citaat. Ik kan net zo goed zeggen, een readymade. Het Lexicon van literaire termen merkt op dat door de readymade spanning ontstaat tussen fictionalisering en defictionalisering. Bij Van Herreweghen moet je veeleer spreken over spanning tussen archaïsch en modern. Het volksdeuntje bijvoorbeeld is perfect regelmatig en rijmt twee keer. Het woord spanning is te mak. In dit gedicht slaat Van Herreweghen breuken en hij zal blijven slaan en versplinteren. Hij hanteert daartoe de volledige moderne gereedschapskist en hij gebruikt ieder tuig trefzeker, zoals een soevereine meester het moet doen. Maar evenzeer is hij een nederige meester. Hij staat met beide voeten in de traditie, ik zou haast zeggen op zijn klompen. Tezelfdertijd doorbreekt hij de traditie. Hij is poeta faber en poeta vates ineen, ziener en stielman. Dat alles kun je alleen maar zeggen van de allergrootsten.
Van Herreweghen laat keer op keer zien hoe oude volkstaal en moderniteit elkaar versterken. Bij hem heb ik de neiging te stellen dat hedendaagse vormen schier weggedeemsterde woorden nodig hebben. Dat ze niet zonder kunnen. Van Herreweghen wist allang dat het een taak van de dichter is woorden te ontrukken aan de vergetelheid. Zijn dichters niet de hoeders van de taal? In werk uit de jaren zestig lees ik bijvoorbeeld teerlingsmete en marbel. Maar die gedichten waren klassiek van factuur en dus viel dat niet op. Gaandeweg doorbrak hij dat klassieke. Gaandeweg, jaar na jaar. Nemen we het gedicht ‘Brak’ uit 1977, over een hond. Ziet er honderd procent klassiek uit. Achttien keer een jambische viervoeter. Het is weergaloos virtuoos. Twee rijmklanken gebruikt hij en dat in ons rijmarme Nederlands. Bleef het daarbij, dan was dit gedicht al behoorlijk geslaagd. Maar nu de woordenschat: gewarig, spinde, verdoolt. Nog altijd binnen een klassieke context. En dan de schok van het einde. O, hij doet op het eerste gezicht iets wat je wel vaker ziet. Hij herhaalt de aanhef. Bijna.
Het is een geur die ge moet vinden
Het is een geur die ik moet vinden.
Zegt de hond dat? Nee, hij vervangt in de laatste regel ge door ik. Ik, de dichter, moet de geur vinden. Hersens van honden zijn voor 40 procent op geur gericht. Ga er maar eens aanstaan, dichtertje.
In de twee slotregels geeft Van Herrweghen, tot het bot beknot, de definitie van poëzie. Ongrijpbaar als een geur, maar je moet die geur wel weten te vinden, en dan:
het is een spoor, geen onderdak.
Poëzie biedt geen onderdak. Is poëzie een spoor? Geen onaardige gedachte. Maar net iets te gewoon voor een dichter van dit gehalte. Het is een spoor, schrijft hij. Je mag de grootste taalvirtuoos zijn sinds Goethe of Petrarca, de ongewisheid of je het spoor zult kunnen ontwaren blijft. Moet blijven. Zo niet geen poëzie.
In de gedichten die Hubert van Herreweghen nadien schreef, wrong hij zich helemaal los van de klassieke vormen. Met oude volkstaal, archaïsche woorden en daarnaast zogezegd archaïsche beelden, versterkte hij de krassende moderniteit van zijn poëzie. Woorden. Hij sleepte woorden weg uit de holen van onbruik en schonk ze aan de Nederlandse literatuur en zodoende aan onze Nederlandse taal, van Wad tot Pajot. Nietsvermoedende West-Vlaamse of Rotterdamse lezers krijgen soms snerpende, soms zoemende woorden in hun verdoofde oren geblazen. Hubert van Herreweghen heeft onze taal gevoederd. Hubert van Herreweghen heeft ons Nederlands bemest. Want talen die hun dialecten afschudden, dreigen te verijlen. Talen die hun hoogbedaagde woorden vergeten, drogen op. Hubert van Herreweghen pakte die woorden vast en pootte ze neer, precies op de plek waar zijn gedicht dit woord nodig had.
Getorden. Het scheel. Strotsteker. Hinnebezen.
Hij is dat blijven doen tot op de rand van zijn graf. Hij was ver in de negentig toen zijn laatste bundel verscheen en die heette niet zomaar De bulleman en de vogels. Bulleman, heeft hij zelf meegedeeld, vind je bij Vader Cats en bij P.C. Hooft, zeventiende eeuw dus. Naar aanleiding van die bundel sprak Van Herreweghen over het redden van woorden. Struikelen over woorden en het beste oprapen, zei hij nog. Het lijkt me een uiterst betrouwbare handelwijze om na veel vloeken en schrammen te knielen bij een gedicht die naam waardig. De vermelding Cats en Hooft brengt me ertoe Van Herreweghen ook nog eens poeta doctus te noemen, de geleerde dichter, want lezen deed hij, zijn lange leven lang. Het is geen toeval dat hij in een cyclus over de seizoenen te rade gaat bij een der oerdichters van de Europese poëzie, bij Hesiodus, die tweeduizend achthonderd jaar geleden in zijn Ἔργα καὶ Ἡμέραι, (Werken en dagen) schreef over de harde, ondankbare boerenarbeid.
Hoe belangrijk en aanwezig de poëtische traditie ook is in Van Herreweghens werk, toch bewandelde hij voortdurend gebieden ver buiten dat koninkrijk. Van Herreweghen aarzelde niet om zijn gedichten te dooraderen met volkse traditie. Men begrijpe mij niet verkeerd. In zijn latere periode, laten we zeggen ongeveer sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw, had dat niets te maken met folkloristische schijnvertoningen. Van Herreweghen begon hoge en lage cultuur, gesteld dat die twee zouden bestaan, samen te voegen binnen het korte bestek van één gedicht. Het moet zijn: het beknopte bestek, hij beknotte zijn verzen tot op het bot. Allicht had hij zich ooit wel aan de wereld getoond als romanticus of, zoals u wilt, neoromanticus, maar die periode heeft hij achter zich gelaten. Hij schreef resoluut onromantische gedichten. Onsentimenteel. Vaststellend. Waarnemend. Tot op de rand van het zakelijke zelfs. Soms denk je aan een botanicus of een geograaf of een vogelwachter. Hij heeft zichzelf een keer genoemd de nuchtere dienaar van de mussen. Alweer, wie nuchter én bevlogen kan zijn binnen één gedicht, verwijs ik naar de hoogste wolk in de dichterhemel. Wel bekent hij in wat ik misschien zijn beste gedicht vind, ‘Zwart lam’, dat hij staat te wenen. Hij is door ijsregen gewandeld naar een niemandsland aan onze taalgrens waar een geheim begint van taal en tijd. Maar hij staat daar ook gebeeldhouwd in de kou. Ik denk aan verweerde, gebeeldhouwde Romaanse kapitelen waarop je, behalve demonen en heiligen, ook soms boeren aan het werk ziet. In dit gedicht zong het pasgeboren lam lamsgewijs. Van Herreweghen zong lamsgewijs, boomsgewijs, beeksgewijs, palokegewijs, hameiengewijs.
Hubert van Herreweghen en Frank Meyland op de Poëziedagen van Merendree, 1949
Zo zijn we aangekomen bij de archaïsche beelden. Van Herreweghen aarzelde niet zijn kortaffe, hoekige verzen te wijden aan een platteland dat niet meer bestaat. Hij hield zielsveel van de heuvels uit zijn jonge jaren. Gleed hij weg in nostalgie? Daar was hij te trots voor. Van Herreweghen gleed niet. Hij stapte. Met veerkrachtige tred. Hij zegt ons, over de dood heen, zonder een zweem van illusie of zwakte, kijk, zo was het, karig, armoedig, sterk, verzonken mooi. Het mooist zonder tooi. Als de winter. Maar het is er niet meer, dat platteland.
Bij Hubert van Herreweghen las ik de scherpst etsende kritiek ooit op onze hopeloos patserige, onomkeerbare, maar bij uitstek Vlaamse vernieling van dorp en land. Als ons wanstaltige gewest één kritiek verdient, dan wel die. In de bundel Korf en trog (1993) voegde hij bij een afdeling een motto van Karel van de Woestijne uit 1925: Brussel breidt zich uit op afschuwelijke wijze. Toen al dus. Vandaag is het duizenden malen erger en tientallen jaren lang heeft niemand het brallende tij kunnen of willen keren. Ik aarzel om het volgende te schrijven. In die zin zou je Van Herreweghen een geëngageerd dichter kunnen noemen. Vergeet nou even barricadenbeklimmers en barden van de revolutie. Poëzie vormt altijd kritiek op de dogma’s van onze heilige economische kerk, wegens onverkoopbaar. Daarbovenop was Van Herreweghen ook nog eens wars van poëtische dogma’s. Moderner dan de modernisten. Archaïscher dan de conservatieven. Zoetgevooisd én knarsend.
Hubert van Herreweghen heeft een stuk of wat gedichten geschreven die met onze Nederlandse taal mee zullen reizen naar de toekomst. Die ons en onze kinderen en kindskinderen en hun kinderen zullen blijven porren, verontrusten, pakken. Die hen tot ongemakkelijke herinnering zullen nopen. Heldere raadsels. Geurig als bermen. Bloeiend als zomer, streng als winter. Heb dank herenboer. Heb dank, grote meneer.
Door Geert van Istendael (19.IV.2020)
Eerste pagina van het handschrift van het gedicht ‘Telefoon’, 1960.
Brief van Hubert van Herreweghen aan Marnix Gijsen van 9 okt. 1962, over een mogelijke radio-uitzending als eerste verschijningsvorm van Gijsens dichtbundel The House by the Leaning Tree.
Biografieën
Archief Hubert van Herreweghen
Bekijk hier wat we in het Letterenhuis bewaren van Hubert van Herreweghen.