Julia Tulkens (1902–1995), geboren als Julia Boddaer, was een Tiense dichteres en medewerkster aan het Nationaal Instituut voor de Radio-omroep (nir) en later de brt. Haar eerste werk betrof voornamelijk huis-, tuin- en keukenpoëzie. Een echte plaats in de literaire wereld zou ze in 1936 verwerven met de dichtbundel Ontvangenis, die stof deed opwaaien door de expliciete uitdrukking van het zinnelijke en erotische genot van een vrouw.
Tulkens werd zowel bekritiseerd als geprezen om de manier waarop ze vrouwelijke beleving een plaats gaf in de Vlaamse poëzie. Daarvoor ging ze steevast uit van haar persoonlijke ervaringen: in haar notities – tientallen losse bladen vol reflecties en aantekeningen voor vermoedelijk voordrachten en toespraken – schrijft ze dat over haar poëzie spreken voor haar ‘mezelve aanraken tot in de diepste roerselen’ is. Wie haar gedichten leest, volgt de groei van de dichteres, als mens en meer bepaald als vrouw. In die reflecties plaatst ze haar leven en haar poëzie op één lijn:
Jaren gingen ook over mijn leven… over mijn poëzie want mijn gedichten zijn gegroeid door het leven zelf. Van mijn tedere Heibloempjes tot mijn welige Aardse Bruid! […] de jonge vrouw, de geliefde, de moeder, de bruid.
Het is opvallend hoe ze zichzelf en de verschillende fases van haar ontplooiing onlosmakelijk verbindt met rollen die ze vrijwel allemaal vervulde in relatie tot een andere persoon, en hoe ze daarbij naar de titels van haar dichtbundels verwijst. ‘Vrouw zijn’ lijkt voor Tulkens immers voornamelijk betekenis te hebben gekregen in relatie tot haar man en haar kind, dus binnen het huwelijk en het gezin. Deze ervaring vormt de kern van de gedichten in Ontvangenis, die de Franstalige Vlaamse romanschrijfster Marie Gevers in een lovende brief aan Tulkens beschreef als ‘beaux poèmes maternels’. Ook haar moederschap verbond Tulkens onlosmakelijk met de man: het was dankzij haar geliefde dat zij haar vrouwelijkheid ten volle kon beleven.
Deze innige verbinding met de mannelijke partner uitte zich niet alleen in de inhoud van haar poëzie, maar tevens in haar persoonlijke reflecties over het ‘echte’ leven, waaruit blijkt hoe haar liefde voor haar echtgenoot, de historicus en leraar Leo Tulkens (1899–1967), vaak gepaard ging met bewondering. Daarnaast vond ze in haar man ook een onvoorwaardelijke steun in haar schrijverschap: Tulkens geeft in haar notities aan dat hij haar tot dichten aanzette. Op die manier verbindt de dichteres haar schrijverschap op meerdere niveaus met haar echtgenoot.

Deze persoonlijke getuigenissen trok Tulkens in haar poëzie door naar een manifestatie van het gevoelsleven van de vrouw in het algemeen. Zo beschrijft ze Ontvangenis in haar notities als ‘het lied van alle vrouwen, van al de beminden, die van de aardse liefde een verhevene, een bijna goddelijke kunnen maken’. Dat idee van een collectieve vrouwelijkheid komt in haar latere bundel De aardse bruid (1950) nog sterker naar voren wanneer ze zich meermaals tot de Bijbelse figuur Eva richt. Dit motief keert eveneens terug in haar persoonlijke reflecties: ‘Eva, wie zijt gij, hoe zijt gij. Hoe stond gij voor de schepping, voor de man, voor de liefde, het moederschap…’ Het citaat illustreert hoe Tulkens haar persoonlijke opvattingen van vrouwelijkheid projecteerde op de oervrouw, en dus, indirect, op alle vrouwen. Op die manier creëerde ze binnen haar oeuvre een interessante wisselwerking tussen haar allerpersoonlijkste beleving van het vrouw-zijn en vrouwelijkheid in het algemeen.
Tulkens behandelde in haar werk echter niet alleen het gevoelsleven van de vrouw. Ze schreef ook over en voor andere vrouwen. Een goed voorbeeld zijn haar hoorspelen over al dan niet historische vrouwen voor Het uur van de vrouw, een radioprogramma van het nir dat zich richtte op een vrouwelijk publiek. Tulkens’ archief bevat verschillende typoscripten over historische figuren als Madame Tallien of Maria Stuart, maar ook over haar ontmoeting met de Belgische koningin Elisabeth op de Kunstweekends te Driekoningen. Deze bijeenkomsten werden georganiseerd door gravin Hélène d’Hespel, over wie Tulkens eveneens een lezing zou geven op het nir. De dichteres was steevast aanwezig op de Kunstweekends, zoals blijkt uit de grote verzameling foto’s, uitnodigingen en boodschappen van andere aanwezigen in haar archief.
Een van de lezingen voor Het uur van de vrouw uit 1959 betrof de Nederlandse dichteres Hélène Swarth. Vanaf Tulkens’ studententijd was Swarth een groot voorbeeld voor haar. Ze zou meerdere spreekbeurten over de dichteres houden en de twee onderhielden later een drukke correspondentie (die overigens niet in Tulkens’ archief bewaard bleef). Een andere vrouwelijke dichter die grote invloed op haar uitoefende, was Alice Nahon. Tulkens koesterde niet als enige bewondering voor haar: van zowel de dichteres en prozaschrijfster Eugénie Boeye als van Rie de Cordier, op dat moment nog een jonge studente in de rechten, bleven brieven aan Tulkens bewaard waarin ze spreken over hun voordrachten en studies over Nahon. Marie Gevers schreef Tulkens dan weer over haar plannen voor een artikel over ‘les femmes poète de la Belgique’, terwijl Tulkens op haar beurt aan een tekst over Gevers werkte.
Julia Tulkens bevond zich dus in een netwerk van zelfbewuste vrouwelijke schrijvers die actief deelnamen aan het letterkundige leven en tegelijkertijd een publiek podium voor elkaar en voor andere vrouwen trachtten te creëren. Zo komt in het archief ook de naam van de dichteres Blanka Gyselen enkele keren terug, die samen met Tulkens op een voordrachtavond over hun eigen werk sprak. Daarnaast bevat het archief verschillende foto’s van Tulkens en de letterkundige en radiomedewerkster Germaine Dyckhoff-Ceunen op de Vlaamse Poëziedagen in het Oost-Vlaamse dorpje Merendree en tijdens de Kunstweekends. Een opvallende foto dateert van het Kunstweekend van 1954, waarop de twee met de schilderes Georgette van Outryve d’Ydewalle en gravin d’Hespel poseren voor de camera: een van de weinige foto’s in haar archief waar alleen maar vrouwen op staan. Het beeld illustreert dat de literaire evenementen ook als ontmoetingsplaats voor vrouwelijke kunstenaars dienden.
De schrijfsters vormden geen vaste groep: ondanks hun gedrevenheid om meer zichtbaarheid voor vrouwen te creëren, verdedigden ze geen expliciete emancipatorische standpunten. Niettemin sijpelen er in het archief wel hier en daar elementendoor die wijzen op een zeker bewustzijn van hun ‘positie’ als vrouw en van de rol die zij als vrouwelijke letterkundigen in het bijzonder (zouden moeten) vervullen. Zo spoort Eugénie Boeye Tulkens in een brief uit 1937 aan om voor het tijdschrift Vrouw te schrijven, geen literaire bijdragemaar één met een maatschappelijke inhoud: ‘Misschien levert gij ook wel eens een artikel voor dit blad. Want wij, vrouwen, kunnen wel niet anders dan tegen oorlog zijn.’
Die profilering van ‘wij, vrouwen’, die als een homogene groep eenzelfde (maatschappelijke) visie delen, is opmerkelijk. Dit idee van een gemeenschappelijke vrouwelijke stem, die zich duidelijk onderscheidt van die van mannen, insinueert Boeye ook eenmaal op literair vlak, wanneer ze uit de kritiek van de dichter en criticus Urbain van de Voorde op haar werk opmaakt dat ‘mensen als U. Van de Voorde het gevoelsleven der vrouwen niet benaderen kunnen’. Zulke opmerkingen blijven evenwel zeldzaam.
Het zou onjuist zijn om te insinueren dat het literaire leven van Tulkens zich in een exclusief vrouwelijk verband afspeelde. Integendeel, het archief illustreert dat de dichteres zich juist in overwegend mannelijke kringen bewoog. Het overgrote deel van haar correspondenten (19 van de 23) bestond uit mannen. Zo bevat het archief een drukke briefwisseling met de schrijver Paul de Ryck, oprichter van de poëzie- en prozareeks Cahiers van de Waterkluis en de echtgenoot van Rie de Cordier. Ook wijdde Tulkens verschillende beschouwingen en notities aan mannen als De Ryck en de auteurs Paul Paelinck en Pol de Mont. De belangrijke rol die deze laatste heeft gespeeld in haar ontwikkeling als dichteres komt meermaals aan bod in haar reflecties.
Ondanks dat de letterkundige wereld beheerst werd door mannelijke schrijvers, vervulde Tulkens daar een prominente rol in. Verschillende briefwisselingen met mannelijke auteurs getuigen van respect voor elkaars schrijverschap en kritische oordeel. Zo schrijft Basiel de Craene, organisator van de Poëziedagen, verheugd te zijn dat ‘het eerste schrijven van een gezagspersoon’ over zijn werk van haar komt. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat Tulkens in verschillende literaire projecten en redacties werd opgenomen.
Daarnaast verzekerde Tulkens haar aanwezigheid in de literaire wereld ook zelf door haar aanwezigheid op culturele evenementen. Het bewaarde archief biedt een goed overzicht van haar vele engagementen: lidmaatschapskaarten van bijvoorbeeld de pen-club, uitnodigingen voor jaarvergaderingen en herdenkingen, menukaarten volgeschreven met boodschappen van collega-schrijvers en andere aanwezigen, foto’s van de ‘Limburgvaarten’ van Vlaamse letterkundigen en de August Vermeylen-dagen. Het valt op dat het publiek daar steeds overwegend mannelijk was: de foto’s waarop Tulkens als een van de weinige vrouwen tussen mannen prijkt, zijn talrijk. Hoewel ook andere vrouwen deze bijeenkomsten frequenteerden, vormde Tulkens vaak een uitzondering door haar actieve deelname aan de organisatie. Ze zat bijvoorbeeld in het bestuur van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen en was als enige vrouw lid van het herdenkingscomité van de Vlaamse Club.
Daarnaast was ze ook de enige vrouw van wie de naam jaarlijks tussen de comitéleden in de programmaboekjes van de Vlaamse Poëziedagen verscheen – op die van Maria Bonquet na, die als secretaresse van De Craene onmisbaar was voor de organisatie van de bijeenkomsten. Het engagement van Tulkens toont zich in haar archief: het mapje over de Poëziedagen en haar briefwisselingen met Bonquet en De Craene zijn goedgevuld.
Tulkens stond dus op gelijke voet met haar mannelijke collega’s en was niet bang om haar plaats tussen hen op te eisen. Toch blijft de lezer van haar archief achter met een dubbel gevoel: was Tulkens werkelijk ‘de moderne vrouw’, zoals in 1978 de titel van een interview met de dichteres in het tijdschrift ’t Kofschip luidde? Wie haar aantekeningen en haar ooit vooruitstrevende poëzie leest, trekt al gauw de wenkbrauwen op voor de verheerlijking van de man als redder van de zwakke vrouw. Destijds was die poëzie echter wel vernieuwend van toon: er bestaat geen discussie over dat ze met haar werk heeft aangetoond hoe vrouwelijke ervaringen een volwaardige thematiek in de poëzie kunnen vormen. Ze heeft daarmee ongetwijfeld de weg geplaveid voor vele vrouwen na haar.
Tulkens lijkt echter minder actief gestreden te hebben voor de plaats van de vrouw als letterkundige. Ondanks haar drukke correspondenties met andere vrouwelijke auteurs en haar engagement om andere vrouwen een stem of podium te geven, kun je je niet ontdoen van de indruk dat ze zich weinig vragen stelde bij de lage vertegenwoordiging van vrouwen in het literaire wereldje. In een laat interview uit 1994, dat daarna in de reeks Schrijfsters in Vlaanderen verscheen, blikt ze terug op hoe het was om als enige vrouw in een mannelijk gezelschap te vertoeven: ‘Ik vond dat heel charmant hoor, ik was helemaal geen dolle Mina.’ Julia Tulkens draaide moeiteloos mee in het mannelijke systeem – an sich al een daad van emancipatie. Dat systeem was overigens het systeem waarbinnen haar werk betekenis zou krijgen: haar vrouwelijkheid is essentieel gebleken voor de definiëring van haar positie in de literatuur en voor het oordeel over de kwaliteit van haar werk. Haar zinnelijke poëzie werd in de recensies immers bejubeld en afgekeurd, juist omdát die door een vrouw was geschreven. En die recensies, zoals deze uit het Rotterdamse De Kring in 1948, logen er niet om: ‘Toen Julia Tulkens in 1936 met “Ontvangenis” verscheen, stormde het aan de literaire hemel.’
Katrien Vanhamel studeerde taal- en letterkunde aan de KU Leuven, liep stage in het Letterenhuis en voltooit momenteel een masteropleiding in de kunstwetenschappen en archeologie aan de Vrije Universiteit Brussel, waar zij ook tijdelijk werkzaam is als wetenschappelijk medewerker Nederlandse letterkunde.