‘Ik zou mezelf geen literator noemen’, zegt Maria Rosseels in 1981. Ze is dan 65. In een lang interview voor de BRT blikt ze gezapig terug op een vruchtbare carrière als journalist en romancier. Half Vlaanderen is opgegroeid met haar werk. Romans als Ik was een Kristen of Dood van een non staan op de leeslijsten van middelbare scholieren. Lezers van De Standaard kennen haar filmkritieken. Haar artikels uit de jaren vijftig over anticonceptie en aan misbruik grenzende toestanden in vrouwenkloosters, hebben de vrouwenemancipatie in Vlaanderen een zetje gegeven. De Katholieke Universiteit van Leuven heeft haar dan net een eredoctoraat toegekend. Later zou ze als eerste vrouw de Driejaarlijkse Oeuvreprijs krijgen en in de adelstand worden verheven.
En toch: groots en veelbetekenend lijkt Rosseels haar carrière allerminst te vinden.
Ze legt uit waarom ze zichzelf geen échte schrijver vindt. ‘In mijn romans heb ik altijd geprobeerd om met mezelf in het reine te komen. Het gaat altijd over vragen die ik mij stelde en die ook andere mensen van mijn generatie uit het milieu van christenen en katholieken in het algemeen zich stellen. Vermits ik me niet verstandig genoeg voelde om dat alles in een studie te vatten, heb ik dat in verhalen geperst, geconcretiseerd in mensen. Aanvankelijk denk ik dat ik die personages beheers, maar eens dat zij beginnen te leven, beginnen te spreken en daden te stellen, ben ik daar geen meester meer over, dan dicteren zij mij. Wat misschien ook niet echt literatuur is want een goede schrijver, die heeft zijn personages in handen. Ik niet.’
Dan vervolgt ze gelaten: ‘Ik schrijf niet graag, ik heb nooit graag geschreven, maar ik kan het niet laten. Het is sterker dan mezelf, maar het is tegen mijn goesting.’
Wat moet ik met die bescheidenheid, die zo moeilijk te rijmen is met de rijke carrière van Rosseels? Vrouwen van mijn generatie leren dat wij, net als mannen, recht hebben op onze plek op het podium. Dat we daar heus onze ellebogen bij mogen gebruiken, dat we onszelf in de markt mogen en moeten zetten. Het is een houding die Rosseels vreemd lijkt. In interviews en zelfs in haar correspondentie cijfert ze zichzelf als persoon vaak weg, zoals vrouwen van haar generatie nu eenmaal geleerd werd te doen.
Maar in haar werk laat ze keer op keer een heel andere Rosseels zien.
God op een berg
Maria Rosseels wordt in 1916 in Borgerhout geboren in een katholiek gezin, als oudste dochter van een huisvrouw en een belastingontvanger. Vader leert Maria al snel lezen: op haar vijfde verslindt ze de historische jeugdverhalen van Abraham Hans. Daar houdt ze een fascinatie voor de geschiedenis aan over. Maria – koosnaam Maaike – heeft als kind soms de neiging meer na te denken dan haar omgeving wenselijk vindt. ‘Toen ik een kind was zei men mij voortdurend: vraag niet zo veel.’
Ze droomt er soms van om God te zijn. ‘Ik stelde me God voor, staande op een hoge berg, met zicht op het verleden, het heden en de toekomst. Ik vond dat een opwindende bezigheid voor God. Later heb ik geleerd dat het schouwspel bijzonder eentonig moest zijn: altijd gebeurt hetzelfde, met andere figuren, maar met hetzelfde patroon.’
In de lagere school raakt ze verzeild in een discussie met zuster Germana: Maaike weigert te geloven dat de hel echt eeuwig duurt en gaat daarmee rechtstreeks in tegen de katholieke doctrine. Zo slecht en wraakzuchtig kan God toch niet zijn? Ze wordt voor drie dagen geschorst. ‘Thuis kreeg ik natuurlijk ook flink rond mijn oren. Hoewel ze eigenlijk wel akkoord met mij waren’, zegt ze daar later over. Haar ouders zijn streng, maar staan wel een zekere mate van onafhankelijk denken toe. Later praat ze met warmte en begrip over hen. Zelfs de levenslange claustrofobie die ze overhoudt aan het feit dat ze voor straf werd opgesloten in het kolenhok, kan ze relativeren: ‘Moest ik Jef Geeraerts zijn, ik schreef er een boek over. Maar mijn ouders bedoelden het goed, en hoe kan je nu kwaad zijn op mensen die het goed voorhebben?’
Na de middelbare school volgt ze Confectie aan de beroepstechnische school in Antwerpen, een logische keuze voor jongedames in 1934. Vrouwen kunnen naar de universiteit gaan, maar doen dat in de praktijk zelden. ‘Mijn moeder vond dat ik iets nuttigs moest leren. Ze was de mening toegedaan: het woord te voeren past de man en zwijgzaamheid siert de vrouw. (…) Ik moest dus nuttige dingen leren: coupe, keuken, enz. Veel heb ik er niet van terecht gebracht.’
Ter compensatie mag ze het passen en knippen aanvullen met lessen aan de Katholieke Hogeschool voor Vrouwen, die is opgericht om meisjes die niet naar de universiteit gaan toch een brede vorming te geven. Dan al is ze geïnteresseerd in journalistiek, ze werkt tussen 1937 en 1939 mee aan de katholieke Courant. Verhalen schrijft ze ook, voor zichzelf.
Het werkende leven begint ze zoals het een ongehuwde jonge vrouw betaamt: in het onderwijs, als regentes. Later werkt ze nog op het Ministerie van Arbeid, maar de journalistiek blijft aan haar trekken. Zou het mogelijk zijn om van haar pen te leven? Veel vrouwelijke voorbeelden heeft ze niet. Toch wordt ze in 1947 aangenomen op de redactie van de katholieke kranten De Standaard en Het Nieuwsblad.
Ze begint met een typisch vrouwentaakje: het persklaar maken van andermans kopij. Ondertussen slaagt ze erin de hoofdredactie ervan te overtuigen haar een kans te geven: niet veel later begint ze te schrijven voor de rubrieken ‘Voor de Vrouw’ en ‘De Standaard der Jeugd’. Ze mag ook filmrecensies schrijven, wat ze tot na haar pensioen blijft doen. Film brengt de ernstige, ietwat teruggetrokken Rosseels in contact met een wereld waar ze zelf zo gauw niet zou komen. ‘Zonder de film zou ik me opsluiten in mijn eigen wereld van boeken en stilte. Dat is geen goede manier van leven’, zegt ze daarover.
Voorlichting gevraagd
Haar rubrieken worden goed gelezen, maar genieten niet veel aanzien. De intellectuele katholieke lezer van De Standaard kijkt neer op het volkse medium film, met vrouwen en kinderen houdt hij zich ook zo weinig mogelijk bezig.
Rosseels vindt het best. Ze benadert haar hoekje in de krant als een Paard van Troje. ‘Wat mij boeide was dat ik door over film te schrijven ook over andere dingen kon schrijven. In de gewone krant kon je niet zomaar een protest tegen de Kerk of zo zetten, soms wel in de vrouwenbladzijde, daar keken ze ook zo niet naar. Maar als je die dingen wist binnen te smokkelen in een filmkritiek, dan ging dat. Dan kreeg je wel boze brieven van lezers maar de hogere regionen merkten het niet.’
Zo slaagt ze erin om controversiële thema’s in het maatschappelijk debat binnen te smokkelen. In 1958 stromen er op haar bureau brieven binnen van wanhopige katholieke vrouwen, moe van het baren en het zorgen. Ze zouden graag aan geboorteplanning doen maar vrezen de toorn van God die de priesters vanop de kansel over hen afroepen. Rosseels begint een brievenrubriek, ‘Voorlichting gevraagd’, waarin ze naar eer en geweten moeilijke vragen over anticonceptie of huwelijksproblemen beantwoordt. ‘Ik probeerde die vrouwen steeds aan het verstand te brengen dat ze geen angst moesten hebben voor God, dat een huwelijk een huwelijk is en dat een man en een vrouw op elkaar recht hebben’, zegt ze.
Haar advies doet vandaag braaf en voorzichtig aan – seksuele betrekkingen buiten het huwelijk moedigt ze allerminst aan. Toch krijgt ze het aan de stok met de kerk. Ze wordt gesommeerd om te verschijnen op het secretariaat van de kardinaal. Daar wijst de vicaris-generaal haar terecht: als leek en als vrouw is zij toch niet bevoegd om over huwelijkse zaken te schrijven? Er komt ook veel commentaar op het feit dat zij, als ongehuwde vrouw, over seksualiteit schrijft.
Rosseels raakt het niet. ‘De grootste roman die ooit over de psyche van een moordenaar is geschreven, komt van Dostojevski en hij was de onschuld zelve’, zegt ze laconiek. Niet veel later snijdt ze een onderwerp aan waarvan ze moet hebben geweten dat het de Kerk niet zou bevallen. Weer zetten lezersbrieven haar aan het denken: ze krijgt post van nonnen die getuigen over hun levensomstandigheden: ze worden misprezen, onder de knoet gehouden door oversten, priesters en bisschoppen.
Volgens collega’s bij De Standaard was Rosseels een scherpzinnige, vriendelijke maar licht afstandelijke aanwezigheid op de redactie, maar onderhuids broeit het vaak. ‘Ik ben polemisch en agressief als ik tegelijk medelijden heb en verontwaardigd ben’, zegt ze. Dat voelt ze ook bij de nonnenkwestie: in 1960 begint ze de artikelenreeks ‘Moderne nonnen gevraagd’. De kardinaal zelf bemoeit zich er mee: op zijn aandringen wordt de reeks stopgezet. De verhalen uit de vrouwenkloosters zouden haar nog wel van pas komen bij het schrijven van haar roman Dood van een non.
Macht is gevaarlijk
Rosseels heeft een scherp oog voor hypocrisie en onrecht in het algemeen maar vooral voor onrecht jegens vrouwen. Dat ervaart ze zelf genoeg: als gelovige, werkende, intellectuele, ongehuwde vrouw krijgt ze ook in haar persoonlijke leven met nogal wat vooroordelen te maken. ‘Het is opmerkelijk hoeveel ontwikkelde mannen geestelijk onderontwikkelde vrouwen trouwen. En dan achteraf een geestesvriendin nodig hebben – als het daarbij al blijft! Omdat hun eigen vrouw hen niet kan volgen, hen niet begrijpt. Als de charme van het “kinds” zijn verdwenen is. Vele mannen zien zichzelf als een Pygmalion, of zoeken een moeder’, krabbelt ze cynisch in haar persoonlijke notities.
In haar scherpe essay Het woord te voeren past den man (1957) zoekt ze uit waar het alomtegenwoordige misprijzen jegens vrouwen vandaan komt. Ze citeert Griekse filosofen, kerkvaders, de Bijbel, denkers en staatslieden: vrouwenhaat blijkt diepe wortels te hebben. Volgens haar had de fysiek zwakkere vrouw de bescherming van de man nodig, maar in ruil voor die bescherming kon ze niet anders dan zijn meesterschap aanvaarden. En daar knelt nu net de schoen: alle meesterschap ontaardt volgens Rosseels in dictatuur. Macht is gevaarlijk.
In latere notities over het onderwerp begint ze te denken op een manier die wij vandaag intersectioneel zouden noemen: ‘Het verzet van de man tegen de ontvoogding van de vrouw is hetzelfde verzet als dat van de aristocratie tegen de emancipatie van de burger, de kapitalist tegen het proletariaat, blanke tegen kleurling, clerus tegen de leek.’ Het zijn analyses die vandaag nog steek houden.
De slavin van de man
Met de seksuele revolutie heeft de gelovige Rosseels het moeilijk. In 1968 is zij al 52, ze staat een beetje bedremmeld te kijken naar de losser wordende seksuele moraal. ‘Ik denk dat de vrouw, naar buiten gezien, ongeveer geëmancipeerd is’, zegt ze in een interview in 1971. ‘Er zijn nog wel verschillen: loon, pensioen. Maar dat is een kwestie van tijd. Ik vrees alleen dat zij geestelijk minder geëmancipeerd is dan een jaar of twintig geleden. Geestelijk is zij de slavin van de man geworden. De man dicteert hoe hij haar wil hebben: een sexdiertje, een lustobject, een modegril.’
Daar detecteert ze al vroeg een pijnpunt van de seksuele revolutie: de nieuwe vrijheid heeft wel degelijk een keerzijde, waar onder progressieven weinig over wordt gereflecteerd. Vrouwen moeten tegelijk sexy en beschikbaar zijn maar worden nog steeds harder dan mannen afgerekend op hun seksualiteit. Als MeToo ons nu iets leert, is het dat we na de seksuele revolutie eigenlijk nooit echt tot een werkbare seksuele etiquette gekomen zijn.
Ook over vrouwen en werk blijft Rosseels op latere leeftijd nadenken, blijkt uit haar persoonlijke notities. Voor haar was kunnen werken een strijd. Dat heeft ze zien veranderen, maar niet alleen ten goede, vindt ze. ‘Dat de vrouw vrij is in haar keuze om te werken en dat die keuze wettelijk wordt beschermd, is normaal. Dat de arbeid synoniem wordt van vrijheid en ontvoogding, is een vergissing! Vooral omdat zijzelf daardoor haar eigen eeuwenlange minderwaardigheid helpt bevestigen! De huiselijke taak, de opvoeding van de kinderen IS een fulltime job. Nog altijd geweldig onderschat, door de man, maar ook door de vrouw. Want, nu, als zij werkt, oefent zij een dubbel beroep uit, en dat is voor velen te zwaar. Waar is de vrijheid? Om mens te zijn, en geen hoogrendementsmachine. (…) Het belangrijkste deraillement van de vrouwenbeweging was dat de vrouw meende te moeten worden als de man want alleen dan had zij waarde. Ware emancipatie veronderstelt integendeel een cultivatie van de kwaliteiten, waardoor de vrouw zich van de man onderscheidt.’
Ook hier stipt ze weer een pijnpunt aan: nu zowat alle vrouwen werken, blijkt uit alle studies dat zij nog steeds veel meer tijd aan zorg besteden – en zeker niet omdat ze dat zo graag willen. Steeds meer hedendaagse feministen pleiten dan ook voor een maatschappelijke herwaardering (en een verloning) van zorgarbeid.
Hypocrisie: medio 20ste eeuw was dat zeker ook een specialiteit van de katholieke kerk. Het moet de altijd gelovig gebleven Rosseels pijn gedaan hebben. Ze voelt zich een buitenstaander, zowel in katholieke middens als onder atheïsten. Wanneer de ongelovige auteur Hubert Lampo haar in een recensie in 1957 een ‘uitgesproken katholiek schrijfster’ noemt, reageert zij in een brief: ‘en dat terwijl mijn eigen geloofsgenoten mij met duivel, hel, pek en solfer bedreigen als ik niet met bekwame spoed het pad der deugd ga betreden. Als er een zaak is die mij voor de voeten wordt geworpen, is het wel mijn vrijbuiterij, gebrek aan respect voor tradities en elementair tekort aan orthodoxie.’
‘Dit kunt ge niet verfilmen’
In al haar fictie worstelt ze dan ook met het thema van geloof, ongeloof en doctrine. De trilogie Elisabeth (1953-1954), de historische romans Ik was een Kristen (1957) en Wacht niet op de morgen (1969), Het oordeel (1975), en natuurlijk haar bekendste boek en grootse verkoopsucces Dood van een non (1961). Die roman over de religieuze zoektocht van de gekwelde Sandrine Arnaud is een verkoopsucces en wordt in 1975 verfilmd door Paul Collet en Pierre Drouot. Over het resultaat is Rosseels zelf niet zo te spreken: ‘Ik had beter moeten weten. Ik zit al 25 jaar in de filmerij en ik had moeten zeggen: dit kunt ge niet verfilmen.’
De populariteit van het toch tamelijk taaie verhaal, zit misschien vooral in de herkenbaarheid. Sabine maakt een ontwikkeling door die veel Vlamingen in die tijd ook aan het doormaken waren. Van een geloof in een strenge God, wiens regels door de prelaten van een afstandelijke, hiërarchisch georganiseerde kerk worden opgelegd, naar een meer persoonlijke God, een vage kracht van het goede, die in de grond altijd onkenbaar blijft. Uit al haar boeken spreekt dat universele verlangen, dat Rosseels’ eigen tijd overstijgt: de zoektocht naar iets dat groter is dan het individu.
Wanneer de kerk met het Tweede Vaticaans Concilie (1962) de tijdsgeest tracht bij te benen, brengt dat niet het geestelijke renouveau waar Rosseels op hoopte. ‘Ja, de kerk is er nu in de volkstaal maar komt niet meer tegemoet aan de vraag van de mensen, aan de vraag: wat is dat, God? Het is allemaal horizontaal geworden, mensen onder elkaar, maar dat is niet voldoende, dat is geen religie. Het thema is: wat nu? Er zal wel ergens een god zijn, maar hoe, en wie? En wat hebben wij er mee te maken?’
Tegelijk blijft de benepenheid van vele priesters en gelovigen moeilijk uit te roeien. Wanneer ze in 1967 de afvallige katholiek Gerard Walschap interviewt voor de krant, stromen de boze brieven binnen op de redactie. Aan Walschap schrijft ze: ‘Het interview kwam aan als een bom. (…) Nu, ik kan het palaver in de hoogste direktoriale regionen begrijpen: men moet kranten verkopen, en de vraag is welke lezers het zwaarst wegen: de open of de gesloten geesten. Ik dacht dat we toch al een eind verder stonden. Het is alles bij elkaar ontmoedigend.’ Je vraagt je onwillekeurig af waarom zij niet, zoals Walschap, afstand neemt van het katholicisme. Haar antwoord: ‘Men laat ook zijn familie niet in de steek omdat men het niet eens is met een broer of een zus.’
Publiek figuur
Met haar literaire boeken heeft ze grotere ambities dan ze in interviews vaak laat uitschijnen, zo blijkt uit de correspondentie met vertaler Georg Hermanowski. Geen moeite is haar te veel om haar werk ook in andere taalgebieden te promoten. Ze wil gelezen worden. ‘Ik schrijf al vele jaren, zonder verder te komen dan Vlaanderen en een deel van Nederland. Op den duur werkt die begrenzing ontmoedigend’, klaagt ze in 1963. De internationale weerklank volgt niet veel later: Dood van een non wordt in het Frans, Duits en Engels vertaald.
Maria Rosseels zou het zelf misschien niet graag lezen, maar meer nog dan om de inhoud van haar boeken is zij belangrijk geweest als publiek figuur. Ze leeft decennia voordat je als vrouw onafhankelijk kan denken en schrijven. Dat je onwankelbaar geachte instituten kan bevragen en er nog carrière mee kan maken ook. In 1976 schrijft senator Paula D’Hondt-Van Opdenbosch haar een bewonderende brief: ‘Ik heb altijd U willen zijn omdat ik telkens weer mezelf en mijn vele vragen en problemen herkende in wat u jarenlang publiceerde. Wat mij bijzonder verheugt is dat ook mijn volwassen, studerende dochters u herkennen en erkennen.’
Toch heeft Rosseels, naar haar gevoel, een prijs betaald voor dat leven. ‘Ik heb een gezin gemist. Maar toen ik schreef kon het niet anders. Het was het een of het ander. Nu kan men die twee combineren, toen ik dat deed was dat nog onmogelijk. Ik kan niet zeggen dat ik daar tranen over heb gestort, maar het is een gemis.’
Misschien klinkt ze daarom op oudere leeftijd zo gelaten: wat haar betreft ligt haar leven al achter zich. ‘Ik voel mij in deze tijd niet meer zo thuis, dat geef ik toe, ik ben beangstigd door de verruwing van de mens die blijkt uit film en TV, uit literatuur, uit de gedragingen van de mensen in het algemeen. Het is een rauwe wereld geworden die me onbehaaglijk stemt’, zegt ze in 1981 – ze zou daarna nog 24 jaar leven.
‘Ik zou misschien weer moeten gaan schrijven, maar ik voel het niet meer. Met het ouder worden kan je niet meer zo polemisch zijn, ben je niet meer ze boos op de mensen, je voelt medelijden, je zegt: in de grond weten ze niet beter.’ Ze sterft in 2005, zonder nog iets te hebben geschreven.
Bronnen:
Archief van Maria Rosseels, Letterenhuis
Brieven van Rosseels aan Lampo, Archief van Hubert Lampo, Letterenhuis
Keustermans Lisette, Raskin Brigitte: Veel te veel geluk verwacht: schrijfsters in Vlaanderen 1. Meulenhoff 1996.
Jan van den Berghe: Vergeten vrouwen, een tegendraadse kroniek van België. Polis, 2016.
Luc Decorte: ‘Maria Rosseels in gesprek met Moritoen over Wacht niet op de morgen’. In: Vlaanderen. Kunsttijdschrift jaargang 33, 1984.
Luc Decorte. ‘Bio- en bibliografie ‘van’ en ‘over’ Maria Rosseels’. In: Vlaanderen. Kunsstijdschrift. Jaargang 33, 1984.
Marcel Janssens: ‘Straks gaat weer een non dood.’ In: DWB jaargang 118
Marcel Janssens: ‘Het werk van Maria Rosseels in de kontekst van het religieuze leven in Vlaanderen.’ In: Ons Erfdeel, jaargang 22. 1979
Deze biografische schets volgt op de oproep 'Wie verdient een biografie?' die De Standaard der Letteren samen met het Letterenhuis deed. Deze tekst werd gepubliceerd in De Standaard der Letteren van 10 juni 2023.