Woorden hebben de neiging om mij naar een andere wereld te katapulteren. Enkele lettergrepen en mijn inwendige Rolodex ontvouwt zich in sneltempo als een rijke, soms ietwat te specifieke beeldenbank. Bij het woord 'lokroep' bijvoorbeeld laat ik de associaties losweg rollen en beland ik al snel bij de naam 'Attenborough, David’ en de geniale natuurdocumentaires waarmee hij ons al decennialang verblijdt. Veelkleurige vogels in Papoea-Nieuw-Guinea, parmantige prieelvogels in Australië, zangvogels met jarentachtigkuifjes. Dit alles begeleid door zijn geruststellende stemtimbre, de ideale vertelstem, af en toe de hoogte ingaand door al dat enthousiasmerende natuurschoon. Ik weet niet hoe het bij jou zit, maar David Attenborough is mijn held. Al van jongs af aan fleurt hij mijn blik op deze blauwe planeet op.
Mij overkomt het vaak – het vaakst op een doordeweekse grijze dinsdag vol grijze mensen en grijze stadsduiven – dat ik aan de paringsdansbeelden van de paradijsvogel denk. (Zo weet je ineens wat er soms in het hoofd van een schrijver omgaat, of toch al zeker op een dinsdag.)
De paradijsvogel, gitzwart en glanzend als satijn, prepareert eerst en vooral zijn podium voor zijn grand performance. Tabula rasa. Alle ogen moeten op hem en niemand anders gericht zijn. Zodra zijn bühne brandschoon is, lokt hij een vrouwtjesvogel naar zijn stukje regenwoud. Wat volgt, is een tot in de puntjes ingestudeerde choreografie om U tegen te zeggen, met een ongeziene flair en een onmiskenbaar gevoel voor drama.
Ondertussen zit de vrouwtjesvogel kritisch peinzend op haar eersterijtak. Ze wikt en weegt en – spoiler alert – vliegt deze ene keer níét misnoegd weg. Wat zich vervolgens op de tak afspeelt, is een uiterst kortstondige, minder elegante doch hoogst effectieve choreografie.
Zo gaat dat dus, met erna een nest vol eieren. De jongen, zorgvuldig uitgebroed, het dons in plukjes van zich afgeschud, vervolgens klaar om de wijde wereld in te trekken. Maar hoe angstaanjagend moet dat niet zijn, zeker als je weet dat vliegen ook vallen is, toch zeker de eerste keer.
Want hoewel woorden de neiging hebben om mij naar andere oorden te transporteren, toch ben ik allesbehalve opgegroeid met het idee dat ik schrijver kon worden. Thuis lagen de wetenschappelijke teksten en encyclopedieën voor het rapen, maar fictie of poëzie was, behalve tijdens mijn wekelijkse uitjes naar de bib, nergens te bespeuren. In mijn leefwereld behoorde het idee van schrijver worden simpelweg niet tot de opties. Mijn fascinatie voor taal heeft er echter voor gezorgd dat ik een zekere taalgevoeligheid ontwikkelde. Als kind was ik goed in talen. Thuis spraken we ook meerdere talen, een mengelmoes van Frans, Nederlands en Engels, vaak allemaal door elkaar heen, als een soort vreemde mengtaal. Ik herinner me nog goed hoe mijn leerkracht Nederlands mij in het middelbaar aanspoorde ‘om iets met mijn schrijven te doen’. Ze stimuleerde me om deel te nemen aan schrijfwedstrijden, boekenclubs en leesjury’s, gaf me extra schrijfopdrachten enzovoort. Ik denk nog vaak aan haar terug, en aan de impact die ze op me had.
Het bloed kruipt waar het niet gaan kan… Ik bleef als tiener en tijdens mijn studentenjaren stiekem schrijven en las veel. Na mijn studies zette ik mijn eerste professionele stappen als assistent-uitgever en redacteur. Ik verhuisde naar Antwerpen en schreef me in voor de SchrijversAcademie, een tweejarige schrijfopleiding. Daar ontkiemde mijn debuutroman Honingeter. Wat me vooral bijblijft van de opleiding is het belang van de groep en de dynamiek die daaruit ontstond. Door de blik, de zorg en de aandacht van de ander kreeg mijn project bestaansrecht. Hoewel ik graag alleen ben en alleen aan mijn schrijftafel zit, besef ik maar al te goed dat een mens niets alleen kan. Ook een schrijver niet.
Ik vraag me vaak af wat mij de sprong uit mijn veilige, stiekeme schrijversnest deed wagen. Was het een windstoot, een aanmanend duwtje van nestgenoten, het niet anders kúnnen dan vliegen? Of werd ik simpelweg verleid door het boekenvak? Gebeurde dat dan in een muffe hangar op de boekenbeurs, waar ik gratis cava en canapés kreeg? Of eerder in een boekenwinkel waar veelkleurige covers gestapeld als snoepwaar om mijn aandacht smeekten, het heerlijke gevoel van een linnen rug in de hand, en hoe graag ik al die boeken wou zijn, mezelf ook in iemands hand en hoofd wou neervlijen? Of was het mijn veronderstelling dat ik zachtjes, bijna onhoorbaar, op een torenhoge stapel ongelezen manuscripten zou landen, de slush pile op een bureau van een willekeurige uitgever, minstens even hoog en droog als mijn veilige geboortenest, dat ik niets te verliezen had en hoogstens een minieme windverschuiving zou veroorzaken? En dat ik dus al zeker geen hoogtevrees moest hebben? Wat ik wel wist, is dat ik zou zingen zoals ik gebekt was. Ik ging ervan uit dat uitgeverijen dat ook deden en dat sommige misschien vooral geld voor hun eieren zochten, terwijl andere net op zoek waren naar de gans met de gouden exemplaren. Met bepaalde uitgeverijen kon je een levenslange verbintenis aangaan, terwijl andere wellicht eerder voor een korte fling openstonden en op tijd en stond naar andere takken fladderden.
In ieder geval, op een dag ging ik mijn drijfveer achterna en smeet ik mijn manuscript binnen bij een uitgeverij. Letterlijk. In volle vaart ramde ik het pakket in wat ik hoopte dat de juiste brievenbus was. Ik denk zelfs dat het een grijze doordeweekse dinsdag was en dat een grijze stadsduif me vanuit de boom aan de overkant van de straat bedenkelijk aankeek. ‘This slightly fearful writing specimen.’ In mijn hoofd weerklonk toen helaas geen geruststellende Attenborough-stem. Nadat ik deze ballast van me had afgeworpen, fietste ik licht en vrolijk terug naar huis. Ik had me zonet laten vallen, maar wist nog niet of het vliegen was.
De volgende dagen bekroop me een angstaanjagend gevoel. Had ik er wel goed aan gedaan mijn manuscript aantrekkelijk aan te kleden, met kleurtjes hier en daar en op zacht gestreken papier geprint? Hoe truttig. Zou de suiker rondom de Turkse lokumsnoepjes die ik aan het pakket had toegevoegd niet onderschept worden door het gesofisticeerde securityteam en in deze havenstad als dubieus wit poeder gepercipieerd worden? Of erger nog: zou de suiker in het verkeerde keelgat schieten en de gewisse dood van mijn potentiële uitgever betekenen?
De volgende dagen bleef ik vallen, niet vliegen, tot er een gemiste lokroep op mijn gsm-scherm verscheen. De uitgever was godzijdank niet in mijn snoepwaar gestikt en we konden praten, zei hij. Toen we tijdens enkele gesprekken onze beide lokroepen op elkaar afstemden, alles koek en ei bleek, en we elkaars goedkeuring wegdroegen, weerklonk David Attenborough wél opnieuw in mijn hoofd.
Het heeft iets knulligs en iets moois, zo’n eerste keer vallen en vliegen. Het ene sluit het andere volgens mij ook niet uit. Net zoals de potsierlijke paringsdans van de paradijsvogel uit Papoea-Nieuw-Guinea, vereist vliegen een kwetsbaarheid, een knulligheid en de durf om als kersvers vogeljong voor de eerste keer te vallen met het risico om op je bek te gaan.
Zo gaat dat. Zich laten vallen en hopen dat het vliegen is.
Tülin Erkan is schrijver, vertaler en copywriter. Haar debuut Honingeter verscheen in 2021 bij Pelckmans.
[Zuurvrij 46, juni 2024]