Uitgeefster en biografe Annette Portegies kwam tijdens het schrijven van haar biografie over Maurice Gilliams (1900–1982), Weerspiegeld in een waterglas (2021), de bijzondere relatie tussen de jonge Gilliams en ene Emile Bernaerts op het spoor. In het archief van Gilliams ontdekte ze plakboeken met daarin een reeks foto’s van Gilliams en Bernaerts: arm in arm, speels, genietend van een dagje uit. De twee moeten een bijzondere relatie hebben gehad.
Ook in het archief van Emmanuel de Bom (1868–1953) viel er een bijzondere liefde te ontdekken: archivaris Jan Lampo trof in 2015 in het Letterenhuis een brievenmapje aan met de boodschap: ‘Voor lang moeten deze bescheiden en correspondentie dicht’. De omslag bevatte de correspondentie tussen De Bom en een meisje van lichte zeden, Clara Gaesch. Gedurende enkele jaren hadden de twee een onmogelijke liefdesaffaire. Jan Lampo vertelt hun bijzondere verhaal in Clara. De geheime liefde van Emmanuel de Bom (2021).
De keuze om een biografie over Hendrik Conscience (1812–1883) te schrijven had voor voormalig hoofdarchivaris van het Letterenhuis Johan Vanhecke te maken met het opduiken van nieuw archiefmateriaal. In 2015 kwam het verloren gewaande Brusselse archief van Conscience boven water. In twee dozen zaten om en nabij de 500 brieven aan Conscience en de kladjes van zijn antwoorden, allemaal geschreven na 1869.
Deze drie voorbeelden geven mooi weer hoe collectiestukken cruciaal kunnen zijn voor biografisch onderzoek: dagboeken, brieven, foto’s, manuscripten, noem maar op. Het ‘biografiejaar’ in het Letterenhuis (september 2022–juni 2023) en het daarbij horende colloquium 'De bronnen van de biograaf' (maart 2023) is een uitgelezen moment om hier enkele archiefstukken voor het voetlicht te brengen.
In de collectie van het Letterenhuis berusten heel veel egodocumenten, autobiografische teksten en dagboeken. Over de betrouwbaarheid van dergelijke bronnen kan gediscussieerd worden: welk beeld schetst een auteur van zichzelf, welke fictionele elementen spelen mee en wat wil een auteur vertellen of wat laat hij weg? Met die spanning tussen de historische persoon van de auteur en het zelfbeeld dat hij of zij construeerde, moet de biograaf aan de slag. Maar wat er ook van aan is, een egodocument geeft altijd íets van informatie prijs, al is het maar welke wandeling er op zondag op het programma stond of welke literatuur er op het nachtkastje lag.
In het archief van Johan Sonneville (1941–1995) zitten ongepubliceerde teksten, dagboekfragmenten en stukken van zijn ongepubliceerde autobiografie ‘Aan de rand van het niets’. Sonneville is vooral bekend als uitgever van progressieve literatuur met zijn uitgeverij De Galge (opgericht met Jan Verhaert), maar in zijn studententijd schreef hij zelf voor verschillende tijdschriften en kranten. Ook de experimentele roman Netsky vloeide begin jaren zestig uit zijn pen, maar werd pas in 1969 gepubliceerd. In een dagboeknotitie plaatst Sonneville zelf bedenkingen bij het bijhouden van een dagboek:
’22 november 62. Terwijl ik mijn eigen kletskouserij aan het overlezen ben […] word ik er echt wrevelig bij. Ik heb mezelf psychologisch en psyscho-analytisch doorgelicht. Goed, en dan. Ik heb niets ontdekt dat ik vroeger niet wist, alleen werd het nu geformuleerd.
Een uitspraak als deze geldt wellicht ook voor andere auteursdagboeken.
In zijn manuscript ‘Hemeltje’, geschreven in de jaren tachtig als onderdeel van wat zijn autobiografie moest worden, beschrijft Sonneville hoe moeilijk het schrijfproces hem valt.
Een half uur of langer (?) lag ik op een paar woorden te knabbelen. Wat is schrijven toch iets vreemds. Het is alsof je telkens iets moet laten geboren worden.
Soms zijn autobiografische teksten veel beperkter, maar toch veelzeggend. Zo is er het archief van de 19de-eeuwse schrijfster Johanna Desideria Courtmans-Berchmans (1811–1890). Zij schreef over het leven van ‘de gewone man’, bijvoorbeeld over fabrieksarbeiders in Het geschenk van de jager uit 1864. Maar ze behandelde evengoed historische onderwerpen, zoals in Berta Baldwin (1871), over de kerels van Vlaanderen in de 14de eeuw. In haar archief is ook een autobiografische notitie te vinden waarin ze vertelt hoe ze schrijfster werd. Dat is op zich interessant, omdat ze als vrouwelijke auteur in de 19de eeuw een uitzonderingspositie inneemt. Toen Berchmans in 1865 de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Vlaamse literatuur kreeg, mochten de klokken voor haar niet worden geluid.
Haar tekst begint als volgt: ‘Johanna Desideria Berchmans, geboren, te Oudeghem, een dorpje in Oost-Vlaanderen’. Op een verhalende manier vertelt ze over haar eerste ervaringen in het onderwijs (eerst in het Nederlands, daarna volledig in het Frans) en haar kennismaking met literatuur. Door haar opvoeding en opleiding in het Frans sprak Berchmans alleen Frans én het Oudegemse Nederlandse dialect. Via haar echtgenoot, Jan-Baptiste Courtmans, een onderwijzer uit Gent, kwam ze weer in contact met de ‘Vlaamse taal’. Ze eindigt haar aantekening met de publicatie van haar eerste roman en een opsomming van haar boeken. Was dit tekstje de aanzet voor een autobiografie, of een poging om cruciale informatie na te laten voor het nageslacht? Wie zich ooit wil wagen aan een biografie over Courtmans-Berchmans kan het uitzoeken.
Over haar leven valt wel meer te vertellen. Hoe ervoer ze bijvoorbeeld haar jeugdjaren in Baasrode en daarna in Gent, bij ‘tante Colette’? Op haar zestiende ging ze het huis uit en werkte als dienstmeisje in verschillende gezinnen, wat haar in 1864 inspiratie gaf voor haar roman Griselda. Of hoe verliepen de gesprekken met de kopstukken van de Gentse Vlaamse beweging met wie ze via haar man in contact kwam? En wat is de hele geschiedenis van de kostschool die ze in 1856 oprichtte na de dood van haar man, toen ze met acht jonge kinderen achterbleef? Haar strijd tegen kinderuitbuiting in Maldegem bracht haar in conflict met de plaatselijke geestelijkheid. Een biografie zou dus niet alleen licht kunnen werpen op de positie van een vrouwelijke schrijfster in de 19de eeuw, maar evenzeer op het bewogen leven van een vrouw die zich ook als activiste positioneerde. Het archief in het Letterenhuis brengt al deze verhalen aan het licht. Het bevat tál van relevante en persoonlijke archiefstukken; zelfs Courtmans’ testament is aanwezig.
Egodocumenten hoeven niet alleen maar dagboeken of notities te zijn. In het archief van Herwig Hensen (1917–1986) bevindt zich een ‘Lezing over eigen werk’, gehouden in Merksem op 25 september 1979. De dichter en toneelschrijver Hensen trad zelf nauwelijks op en hield zich liever in de luwte.
De lezing die hij dan toch over eigen leven en werk gaf, was een unicum. In het verbeterde typoscript thematiseert hij dit zelf:
Sedert de zowat 45 jaar dat ik publiceer, ben ik uiterst zelden opgetreden in het openbaar. Ik doe het niet graag, en ik zie er niet veel heil in.
In de lezing geeft hij enkele biografische gegevens prijs, over zijn studie, de oorlogsjaren, en overdenkt hij zijn persoonlijkheid of zijn schrijverschap:
Mijn grote werkzaamheid en mijn sterk concentratievermogen heb ik overgehouden uit mijn studententijd. Ik studeerde mijn cursussen tot zowat 10u ’s avonds, en las dan tot diep in de nacht poëzie en theater. Ik ben steeds blij geweest, dat ik geen literatuur heb gestudeerd, omdat daarmee veel van mijn spontaneïteit zou verloren zijn gegaan. Nadien hebben mijn vrouw, mijn kinderen en kleinkinderen, EN mijn lectuur, gezorgd voor binding met mens en maatschappij.
Verder komen we van alles te weten over thema’s in zijn werk, filosofie, de mens, de dood. De tekst is een werkversie. In de marge voegde Hensen in potlood ‘ja’ toe bij bepaalde passages. Die onderdelen zou hij ook daadwerkelijk uitspreken, andere stukjes bleven alleen op papier. Maar het archief onthult het hele verhaal.
Veel biografen zijn gefascineerd door de jeugd van een schrijver en besteden er veel aandacht aan. Ook daarbij heeft het archief veel te bieden. Dat van theatermaker Tone Brulin (1926–2019) bevat een fotoalbum van Brulin als kind, met annotaties van zijn ouders. Op de kaft: ‘Enkele foto’s van onze zoon Antoon Van den Eynde’. Er zijn foto’s van ‘Antoon’ in verschillende levensfasen, vrolijk poserend. Op de achtergrond zijn plekken te herkennen in Antwerpen, waar Brulin opgroeide, en in Blankenberge, waar de familie regelmatig ging ontspannen. Op enkele foto’s schreven de ouders een krabbeltje, bijvoorbeeld bij de foto van een meisje: ‘een nieuw koke voor sloeberken’, duidend op een nieuwe foto van vriendin Ko. Bij een van de foto’s van Bulin als soldaat in 1946 staat het tekstje: ‘Antoon soldaat 1946. Was ca. 2 maanden soldaat werd dan definitief ontslagen na (zo staat het geschreven) aan zijn militaire plichten te hebben voldaan met ere’. Daaronder volgt frivoler: ‘(Hij piste zich vrij, zeg het niet voort).’ Is dit alleen maar een leuke anekdote, of gaat er een groter verhaal achter deze opmerking schuil?
Hoe dan ook geven deze jeugdfoto’s de nodige details prijs over het jonge leven van Brulin: we ontmoeten tantes, grootmoeders, eerste jeugdliefdes en vrienden voor het leven. Brulins archief bevat nog meer boeiende stukken, bijvoorbeeld postkaartjes aan zijn ouders uit de jaren vijftig als hij op reis is, zoals in Lapland. Daar schreef hij ‘aan ma en pa’ over zijn impressies van het onmetelijke grote, prachtige land. Dit soort berichtjes zijn interessant om inzicht te krijgen in de overdenkingen van Brulin tijdens zijn reizen. Hij was overigens een echte wereldreiziger. Als regisseur en theaterauteur werkte hij op verschillende continenten. De tijd waaruit andere postkaartjes aan zijn ouders dateren, eind jaren vijftig, was bijzonder voor Brulin. In die jaren werkte hij in Zuid-Afrika en Belgisch-Congo. Zijn ervaringen daar, onder andere de diepe weerzin die de Apartheid bij hem opriep, verwerkte hij in zijn toneelstuk De honden.
Ook de levensloop van Brulin is de moeite waard om te vertellen: zijn internationale samenwerkingen, zijn ervaringen in het buitenland en wat hij voor het Vlaamse theaterlandschap heeft betekend. In 1975 bijvoorbeeld richtte hij in Antwerpen de toneelgroep TIE 3 op, waarmee hij theater uit Azië en Afrika introduceerde, wat toen uniek was in Vlaanderen.
Ook minder voor de hand liggende collectiestukken kunnen boeiende inzichten opleveren voor een biografie. Uit de knipselcollectie over leven en werk van dichteres Christine D’haen (1923–2009) valt af te leiden hoe D’haen als nieuwe stem in het literaire landschap werd ontvangen. Hugo Claus noemde haar werk in het tijdschrift De Periscoop van 1 april 1951 ‘gesukkel’ en vond dat zij ‘handelde in vals marmer’, doelend op de manier waarop D’haen motieven ontleende aan de klassieke literatuur. Louis Paul Boon deed in zijn ‘Boontje’ in de krant Vooruit op 12 oktober 1951 ook een duit in het zakje: ‘En zij wil ook nog niet inzien dat een oorspronkelijk beeld veel, en een geknutseld rijmwoord weinig waarde heeft.’ Raymond Herreman nam in de rubriek ‘De Boekuil’ in dezelfde krant D’Haens verdediging op zich en prees haar poëzie die ‘de oren bindt, en de ingewanden beroert’. De knipsels tonen hoe het werk van D’haen werd ingezet in een discussie tussen ‘traditionele’ en ‘experimentele’ stemmen in de literatuur en werpen licht op de manier waarop de dichteres in de schrijverswereld aantrad.
En zo geven diverse archiefbronnen een stukje levensgeschiedenis prijs. Er ligt nog heel veel onontgonnen materiaal in het Letterenhuis. Dus wie verdient de volgende biografie? Herwig Hensen? Of toch Christine D’haen? Johanna Desideria Berchmans of Tone Brulin?