Hoe vervelend moet het zijn als onderzoeker in archieven te werken waar al vooraf vaststaat wat je gaat vinden. Niet of onvolledig ontsloten archieven zijn pas een echt exercitieterrein voor de biograaf. Uit dertig dozen Lodewijk de Raet kon ik een vijftigtal brieven en kaarten van mijn studieobject August Vermeylen opdiepen. Het meest echter genoot ik van de ‘B2’s’ en ‘B3’s’, de brieven aan en de brieven over iemand, zo gecodeerd in een tijd dat daar in het Letterenhuis aparte mapjes van werden gemaakt. De B3’s zijn een soort vliegdekschepen van waaruit je een auteur zijdelings kunt benaderen, bijvoorbeeld via brieven van familieleden. De B2’s van Vermeylen zijn mijn grootste vreugde geweest, in het bijzonder acht mappen met in totaal zo’n 2500 nog niet in de catalogus ingevoerde brieven: rekeningetjes voor de pas aangekochte radio van mevrouw Vermeylen, brieven van zijn huurders of werkmannen in huis, heel veel Franstalige correspondentie, waaronder die van een reeks vriendinnetjes.
De bronnen van de biograaf lijken zowat het meest evidente onderdeel bij het schrijven van een biografie. Er wordt weinig bij stil gestaan, behalve om te klagen over te veel of te weinig bronnen, of om te zwaaien met nieuw ontdekte bronnen (de toevalstreffers in het biografiewezen). Bronnen moeten hun plaats kennen: ze worden achteraan verantwoord met betrekking tot een reeks archieven, soms worden in de eindnoten hun concrete vindplaatsen bijgeleverd, soms worden die ook gewoon weggelaten. Ik ben niet iemand die per se het werk van mijn collega’s wil controleren, maar ik weet graag waar ze hun informatie vandaan halen. Zo las ik in twee recente biografieën dat Vermeylen na de Tweede Wereldoorlog voorzitter is geweest van een zuiveringscommissie van de VVL, maar staaft geen bronverwijzing deze bewering. Bij controle bleek Vermeylen geweigerd te hebben om zelfs maar deel uit te maken van dat epuratieorgaan.
Ik richt de laser even op de B2’s, de brieven aan een auteur, mijn auteur. Acht dikke mappen bevatten wat de archiefverwerkers gevonden hebben in de uitgebreide correspondentie van mijn biografisch lijk, maar niet hebben gerepertorieerd: ofwel omdat ze er op dat moment niet aan toekwamen, misschien de brieven zelfs niet belangrijk genoeg achtten, zoals rekeningen van stielmannen of klachten van huurders – maar die klachten van de huurders leveren voor de biograaf een aardig antwoord op de vraag of de socialist Vermeylen net zoals vader Balders in zijn roman Twee vrienden een huisjesmelker was.
Ofwel zijn de brieven niet in de catalogus opgenomen omdat de verwerkers van het archief de handtekening niet konden lezen of de persoon in kwestie niet kenden (maar die voor mij wel interessant zijn, bijvoorbeeld omdat brieven van lezers van de roman Twee vrienden tijdens Wereldoorlog II een beeld geven van de receptie van het boek bij de ‘gewone man’); ofwel ten slotte bleven ze onverwerkt omdat de brieven in het Frans of in een andere taal zijn gesteld. Maar is de brief van de nu bekende surrealist E.L.T. Mesens (in verband met de catalogus voor de tentoonstelling van de Columbiaanse kunstenaar Andrès de Santa Maria, 1860–1945, in het Paleis voor Schone Kunsten, waarvoor Vermeylen een bijdrage schreef) geen waardevolle vondst voor de liefhebbers van zijn werk en activiteiten?
De acht mappen B2’s aan Vermeylen zijn in hoge mate door elkaar geklutst, alsof iemand de oorspronkelijke mapjes, waarin ze mogelijk per jaar of per correspondent geklasseerd waren, omgekieperd heeft in een grote lade voor ze naar het Letterenhuis werden overgebracht. Zo moest ik de verspreide correspondentie van een aantal vriendinnen van Vermeylen bijeenschrapen. Jammer genoeg was mij toch iemand voor geweest – ik vermoed zoon Piet – om de briefwisseling te censureren. Een aantal correspondenties is integraal verwijderd, maar gelukkig ontsnapt er wel altijd wel een briefje aan de aandacht van de censor. Twee briefjes resteerden van een zekere Claire Delsaux (1893–1976), schilderes en keramiekkunstenares en dochter van de iets bekendere kunstschilder en keramist Willem Delsaux. Eentje is ondertekend met ‘votre très triste petite Claire’. Die briefjes kunnen kleine bommetjes zijn. Zo hadden mijn collega Ruben Mantels en ik lang geen zekerheid wie de geheimzinnige ‘Chip’ was die sinds 1925 in de dagboeken en agenda’s van Vermeylen opduikt, maar zulke kattenbelletjes helpen wel om definitief te besluiten dat het hier om Delsaux gaat.
Soms is er nog minder bewaard: één brief van Isadora Duncan, Anna Seghers, Hans Prinzhorn of Jules Romains. Maar die kan een hele wereld openen. Duncan leidt ons naar een van de vriendinnen van Vermeylen, de danspionier Elza Darciel, die een groot bewonderaarster was van Duncan. Prinzhorn, auteur van de Bildnerei der Geisteskranke (1922), stuurt op 17 januari 1929 ondanks grote vermoeienis een tekst aan Vermeylen en deelt op het begeleidende kaartje mee dat een honorarium welkom zou zijn want hij moet ‘mühsam’ als een eekhoorntje voor zijn voedsel zorgen. Prinzhorn gaf een lezing op 14 januari dat jaar in het salon van de Errera’s in Brussel, zo weten we uit de agenda van Vermeylen en uit brieven van de Duitser in het familiearchief Errera uit het Joods museum. Vermeylen ontving twee pagina’s lezing.
Ik geef een omstandiger voorbeeld: een brief van Anna Seghers (1900–1983), een schrijfster die zich na de Tweede Wereldoorlog voor het Oost-Duitse bestel engageerde. Zij was al voor de oorlog communiste en had toen zelfs contacten met de Vlaamse socialistische omroep, waarvoor zij hoorspelen heeft geschreven. Seghers en Lion Feuchtwanger sturen Vermeylen op 14 maart 1936 een getypte brief uit Parijs, die alleen door Seghers ondertekend is. Ze verwijst daarin naar een bijgevoegde brief die al enige tijd voor de eerste opgestuurd was, en meldt dat de deadline voor een bijdrage is verschoven naar midden/einde april wegens moeilijkheden om teksten te krijgen. Ze vraagt om materiaal over vermoorde Duitsers te verwerken in een korte, pakkende, artistieke en ook voor de jeugd begrijpelijke vorm. Een groot aantal schrijvers wil meewerken: Heinrich Mann, Romain Rolland, Upton Sinclair, Giono en anderen. De samenstellers van het boek beschikken over namen van overledenen uit alle emigratieplaatsen, van de sociaaldemocratische partij van Duitsland (Praag), van de Rode Hulp, van de socialistische arbeiderspartij, van Duitse katholieken enz.
De eerste brief van Seghers heb ik niet teruggevonden, maar wel ergens in een van de mappen een niet ondertekende brief, die vermoedelijk de nogmaals bijgevoegde kopie is. De inhoud stemt ongeveer overeen met een verzoek dat Seghers op 4 januari aan haar Zwitserse vriend Rudolf Jakob Humm (1895–1977) stuurde, zo blijkt uit de uitgave van haar Briefe 1924–1952. Maar er zijn een paar verschillen. De brief aan Humm bevat een uitgebreidere lijst met aangeschrevenen en een preciezere aanduiding van omvang en tijd van publicatie. Uit deze en andere brieven is te reconstrueren wat de bedoeling is van Seghers en Feuchtwanger: een ‘Buch über die deutschen Toten’, kortweg ‘Totenbuch’. Ze stellen een gedenkboek samen over zo’n veertig tot vijftig vermoorde personen in het Duitsland van Hitler. Het boek moet twee à driehonderd bladzijden dik worden en Heinrich Mann zal het voorwoord schrijven. In de lijst met namen die om medewerking verzocht werden, herkennen we Brecht, Thomas Mann, Gide, Malraux, Maritain, Dos Passos, Huxley, Virginia Woolf, Selma Lagerlöf, Sigrid Undset en anderen.
Uit de brief aan Vermeylen van 14 maart weten we wie van hen al toegezegd had. Die herinnering aan het adres van Vermeylen vormt dus een kleine aanvulling op de in de Briefwechsel van Seghers opgenomen brieven. Het project was overigens tot mislukken gedoemd. Men beschikte over te weinig privégegevens. Medewerkers vertrokken naar Spanje om er te vechten in de burgeroorlog. Vooral voelde Seghers zich door haar nauwste vrienden in de steek gelaten, te weten de vrienden uit Moskou. Men zou volgens de editeur van de brieven ook represailles van de nazi’s tegen de nabestaanden gevreesd hebben. Maar het is duidelijk dat de respons niet groot genoeg is geweest.Heeft Vermeylen toegezegd? Ik betwijfel het. Hij had het heel druk in die tijd. Wat zo’n briefje wel zegt over Vermeylen is dat hij aanzien genoot als Europees schrijver of ten minste in een netwerk van socialistische intellectuelen zat. Het voert de biograaf onder meer naar het antifascistische engagement van Vermeylen, zijn activiteiten voor de PEN, zijn Russische contacten en zijn betrokkenheid bij het lot van Joodse vluchtelingen. Dankzij andere B2’s en andere bronnen kan ik het antifascistische netwerk waarin hij ingebed zit, reconstrueren en zijn activiteiten daarin nagaan.
We weten dat Vermeylen deel uitmaakte van een groepje Vlaamse socialistische intellectuelen die een motie opstelden voor het beruchte, door de Russische propaganda opgezette Internationaal schrijverscongres te Parijs van 21 tot 26 juni 1935. Vermeylen schreef de tekst in het Frans, zoals besloten werd op 12 juni, en die werd op 18 juni in Brussel in brasserie-restaurant Au Roy d’Espagne bediscussieerd en aangenomen. Van het groepje maakten een kransje in Vlaanderen verblijvende socialistische schrijvers deel uit, onder meer Raymond Herreman, Julien Kuypers, Emile Langui, Karel Leroux, Nico Rost, Gust van Hecke en Lode Zielens; de actie ging uit van Van Hecke. Hij en Toussaint zouden volgens een bericht in De volksgazet aanwezig zijn, waarbij Toussaint de motie in Parijs zou toelichten. Geen Vlaming woonde het congres echter bij en de motie is ook niet voorgelezen.
Er is nog meer antifascistisch gemiliteer. Vermeylen hield op 19 oktober 1935 in het Koninklijk Circus te Brussel een redevoering tegen de Italiaanse agressie tegen Abessinië en sprak op 15 december op een antifascistische meeting in zaal Rubens. We weten dat hij begin december 1938 ook nog oreerde tegen het antisemitisme in Duitsland. Dit laatste is hem volgens het dagboek van Ernest Claes door de Duitsers erg kwalijk genomen en heeft er mede toe geleid dat hij tijdens de bezetting geen enkele openbare functie mocht uitoefenen.
Op zijn Russische contacten en zijn inzet voor Joodse vluchtelingen ga ik hier niet in. Wel nog even op zijn engagement voor de PEN-club. Daar, en in het geval van Seghers, constateren we steeds dezelfde houding van Vermeylen: wegens te veel bezigheden en te veel contacten en activiteiten nam hij zelf weinig of geen initiatief, maar ging al dan niet in op wat er op hem afkwam. In een briefje uit de B2’s betreurt Jules Romains het dat Vermeylen niet aanwezig was op het PEN-congres van 1937. Hij bewaarde immers mooie herinneringen aan hun gesprekken op de boot naar Buenos Aires in 1936. Vermeylen was immers ook een levensgenieter en stond bekend als een aangenaam causeur.
B2’s maken het dus mogelijk om het netwerk van de schrijver bloot te leggen en tegelijkertijd dat netwerk gedetailleerd te beschrijven (terwijl we onder de ene na de andere bommenregen doorlopen). We leren ook dat de splinters van de B2’s naar alle kanten uitvliegen en ver reiken. Dat bronnen het belangrijkste en tevens minst gerespecteerde deel van de biografische werkzaamheid zijn. Om terug te komen op Vermeylen: ik lees in een onlangs verschenen boek van Rob Luckerhof, Wachten op oorlog, dat van de Vlamingen alleen Vermeylen het Schrijverscongres in Parijs bijwoonde. Daar staat geen bronverwijzing bij, zodat ik nu ook niet kan reconstrueren waar die onzin vandaan komt. Uit alles blijkt dat de Nederlandse auteur Eddy du Perron op verzoek van zijn vriend André Malraux een viertal Vlamingen aanschreef, onder wie Vermeylen, maar dat niemand positief antwoordde. Hierbij dus een oproep aan alle mensen van goede wil om hun bronvermeldingen te verzorgen.
Hans Vandevoorde doceert Nederlandse literatuur aan de Vrije Universiteit Brussel. Met Lars Bernaerts coördineert hij het Studiecentrum voor Experimentele Literatuur en de SEL-reeks (Academia Press); hij publiceert over literatuur en cultuur van de negentiende eeuw tot en met het interbellum en over hedendaagse poëzie. Hij werkt aan een biografie van August Vermeylen.
Zuurvrij 44, juni 2023