Het Letterenhuis bewaart vele, soms onvermoede schatten. Tussen de handschriften van August Vermeylen (1872–1945) bevinden zich veertien dagboeken en veertien agenda’s van deze schrijver, kunsthistoricus en politicus. Ze belichten de jaren 1912–1945 en dateren dus van na Vermeylens eerste grote verwezenlijkingen: het tijdschrift Van Nu en Straks, de roman De wandelende jood (1906) en de bundeling van zijn ophefmakende essays. Toen hij begon aan zijn eerste dagboekschriftje, was Vermeylen al een gevestigd man. Hij doceerde al meer dan tien jaar aan de Université Libre de Bruxelles (ULB) en was sinds 1911 voorzitter van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen (VVL). Ook op andere vlakken waren er al beslissende keuzes gevallen: hij was sinds 1897 getrouwd (met de Waalse Gaby Brouhon) en was van het anarchisme naar de sociaal-democratie overgestapt. Voor zijn Sturm und Drang-periode zijn we – biografisch gezien – op zijn briefwisseling aangewezen, want er zijn uit die tijd, met uitzondering van enkele notities uit 1897, geen dagboeken of agenda’s bewaard. De eerste dagboekaantekening is van 13 september 1912 en suggereert het begin van iets nieuws: ‘Ik wensch nu en dan mijn invallen neer te pennen, eenvoudig om mijn schrijfvermogen zoo wat aan den gang te houden.’
De dagboeken en agenda’s zijn door een schenking van zoon Piet Vermeylen in het Letterenhuis beland. De schrijver heeft er nooit in het openbaar aan gerefereerd of er uit gepubliceerd. In een passage van 7 juni 1943 stelt hij:
dat ik hier niets met het oog op publicatie neerschrijf: ik noteer het zooals het mij binnenvalt, en besteed daar een minimum van tijd aan. – het is waarschijnlijk, dat bij nadere overdenking, veel daarvan mezelf als onbekookt zal voorkomen.
Nochtans lijkt hij soms toch ook met de blik van anderen rekening te houden. Vormelijk verandert het schrijversdagboek door de jaren heen nauwelijks. Het is neergeschreven in grijze of rode notitieboekjes van 19 op 13 centimeter. Inhoudelijk zijn er wel verschillen: bepaalde jaren zijn beknopter of bevatten meer schetsmatige notities. Er zijn belangrijke hiaten, zoals een gecensureerd dagboekdeel van tijdens de Eerste Wereldoorlog en de voor zover bekend dagboekloze jaren 1925–1929 en 1936–1938.
Gelukkig zijn er ook agenda’s bewaard, zij het niet voor alle jaren. Zij registreren nauwgezet, haast als door een boekhouder genoteerd, het dagelijkse leven van Vermeylen – zijn ontmoetingen, activiteiten enzovoort. Ze vullen de dagboeken aan maar lijken ook de basis te zijn geweest voor latere, soms uitgebreidere notities. Bovendien zijn er andere jaren in het dagboek die wel voller en rijker zijn gedocumenteerd, waarin uitvoerig verhalen en gebeurtenissen worden beschreven en waarin de politieke, literaire en universitaire milieus die de schrijver frequenteerde op de voorgrond treden. Er verschijnen vrienden en vriendinnen, de schrijver doet onthullingen en becommentarieert het eigen literaire werk. De hele collectie dagboeken en agenda’s wordt ten slotte aangevuld met een schrift ‘Herinneringen’ dat Vermeylen in november 1941 begon.
De dagboeken zijn vooral uitvoerig in tijden van crisis: tijdens Vermeylens rectoraat (1930–1933) en kort voor en gedurende de bezetting. De stilte vanaf 1936 wordt doorbroken door een nieuw dagboek, dat van 12 mei 1939 tot 20 december 1944 loopt. ‘Ik word vandaag 67 en vind daarin een aanleiding om weer een dagboek te houden’, begon Vermeylen dit nieuwe deel. De schrijver-politicus zou aan het begin van de bezetting uit al zijn publieke functies worden gezet: de daardoor gewonnen tijd heeft ervoor gezorgd dat de oorlogsschriftjes homogener en systematischer zijn geworden. Van dit oorlogsdagboek van Vermeylen verschijnt binnenkort een uitgave. Een selectie uit de meer verspreide dagboekdelen 1912–1936 volgt op een later tijdstip.
Het oorlogsdagboek van Vermeylen kan worden getypeerd als een egodocument van een Vlaamsgezinde intellectueel aan het einde van zijn leven. Het vormt een laat geestelijk testament, dat de balans opmaakt van zijn leven, maar ook inzage geeft in de gedachtewereld van een geïsoleerde schrijver én dat nieuwe amoureuze feiten voor zijn biografie aanlevert (zo is er de relatie met Mary Ender, een Oostenrijkse). Het is ook geestrijk, puntig en trefzeker geschreven. En het is behalve voor de biografie van Vermeylen van belang voor de ruimere Vlaamse literatuurgeschiedenis.
De dagboeken documenteren het kunsthistorische en literaire werk van Vermeylen tijdens de oorlog, zoals zijn grote Europese kunstgeschiedenis en de roman Twee vrienden (1943), waarin de auteur zijn Van Nu en Straks-periode overdenkt en vooral zijn houding ten opzichte van zijn jeugdvriend en voormalig geestgenoot Jacques Mesnil rechtvaardigt. Ze bevatten informatie over de vrij schaarse literaire kringen waarin hij tijdens de bezetting vertoefde – de redactie van het tijdschrift Diogenes bijvoorbeeld – en de collega-auteurs die hij toen schreef en sprak: Herman Teirlinck, Joris Vriamont, Piet van Aken, Albert van Hoogenbemt, Ernest Claes, Julien Kuypers, Fernand Toussaint van Boelaere, de Franstalige Madeleine Ley en vele anderen.
Het belang van het geheel van de dagboeken en agenda’s is niet alleen dat ze wat we al weten door elkaar schudden, maar vooral dat ze een bron zijn voor onderzoek naar het interbellum en de oorlogsperiode. Niet onbelangrijk zijn de privéweetjes die ze de biograaf van Vermeylen verschaffen: bijvoorbeeld welke theatervoorstellingen, concerten en tentoonstellingen hij bezocht. Enigszins onverwacht is het geregelde bioscoopbezoek. Nog interessanter is het inkijkje dat de lezer krijgt in de informele kringen waarin Vermeylen zich bewoog, vooral door de talrijke vermeldingen van dejeuners en diners, ‘four o’clocks’ en ‘five o’clocks’. Steevast bestaan soirees uit ontmoetingen met collega’s, vrienden en vriendinnen. Onder de vrouwen die hij na het overlijden van zijn echtgenote in 1932 ontmoette, tekenen zich een zevental heel goede vriendinnen af, onder wie de Nederlandse kunstenares Annie de Meester – getrouwd met de broer van de dichter Adriaan Roland Holst –, Simonne Dear, de latere echtgenote van de socialistische minister en premier Paul-Henri Spaak, en niet te vergeten de joodse Gabrielle Oppenheim-Errera, die vooral in Amerika bekend is geworden om haar kunstcollectie en vriendschap met Albert Einstein. Anderzijds is er, vaak in verkorte vorm, sprake van dames die hij meer voor andere doeleinden ontmoette.
Daarnaast bevatten de dagboeken en agenda’s ook informatie over Vermeylens werk als senator, rector en cultuurpoliticus en over de vergaderingen die hij bijwoonde van verenigingen, commissies en jury’s waarin hij zetelde. Vermeylen vertoefde in minstens twee soorten circuits: een Vlaams en een Franstalig. Het eerste bestond vooral uit de Vlaamse Academie, de VVL, de PEN-Club, de Vlaamsche Club en de Mijol Club. Van de VVL was Vermeylen lang voorzitter.Bij de PEN-Club was hij al betrokken toen die nog unitair en sterk Franstalig was. De Vlaamsche Club en de Mijol Club lijken elkaar mooi aan te vullen: in de ene vinden meestal de ernstige zaken plaats, zoals lezingen en ontvangsten van Nederlandse sprekers; in de andere club is meer ruimte voor luim. Het Franstalige (Brusselse) circuit bestond in de eerste plaats uit het milieu van de ULB, waarin Vermeylen sinds zijn studie en professoraat verkeerde. In een salon als dat van de joodse Errera-familie komen beide kringen samen. Daar werd natuurlijk Frans gesproken, maar de afkomst van de aanwezigen blijkt er geen rol te spelen. Soms merkt Vermeylen wel op (5 april 1936) dat hij zich als enige Vlaming in een gezelschap bevindt, zoals wanneer de Franse schrijver Colette in Brussel wordt ontvangen.
Ten slotte krijgt ook het politieke leven van België door de dagboeken meer reliëf. Meer dan eens worden er gesprekken met ministers, partijgenoten en de koning samengevat, zoals op 6 februari 1936:
Vandervelde vertelt me, dat kort na den dood van koning Albert, Leopold hem liet roepen (tegen alle gebruiken in) en hem wees op de houding van de Franschgezinde pers: volgens de verslagen van de gezanten te Parijs en te Berlijn was het Fransche kabinet, met Herriot inbegrepen, gunstig gezind tegenover de herbewapening van Duitschland, om ook in Frankrijk de bewapening uit te breiden en wellicht een oorlog te forceeren vóór dat Duitschland klaar was.
Smeuïge anekdotes of roddels worden niet geschuwd: ‘Pierre vertelde dat H. Jaspar drie dagen voor de devaluatie twee klompen goud in de Nat. Bank gekocht heeft’ (16 mei 1935). En op 22 september 1934 noteert Vermeylen een (niet bevestigd) gerucht dat hij had opgevangen van Toussaint van Boelaere, dat de schrijver en toenmalige stedelijke Antwerpse hoofdbibliothecaris Emmanuel de Bom tijdens de Eerste Wereldoorlog tot tweemaal toe geld van de Duitse bezetter zou hebben ontvangen. Doordat het dagboek vanaf 1916 ontbreekt (tot april 1919) en er ook stukken uitgeknipt zijn, missen we in het dagboek uit de Eerste Wereldoorlog mogelijke verwijzingen naar het activisme. Dat wordt enigszins goedgemaakt door latere notities. Ook over de politieke inmenging onder het rectoraat van Vermeylen (1930-1933) tijdens de woelige jaren volgend op de vernederlandsing van de Gentse universiteit, bevat het dagboek veel informatie.
Een aparte categorie vormen Vermeylens reizen, die uitvoerig aan bod komen. Vermeylen gebruikte dagboekpassages soms voor een later verslag, zoals van zijn reis in 1931 naar Rusland – die overigens gemengde reacties opriep omdat ze sympathie voor de Sovjets leek uit te drukken. Eveneens uitvoerig komt zijn reis naar het PEN-congres in Buenos Aires van 1936 aan bod, waar de fascist Marinetti voor ophef zorgde. Meestal werden de reizen overigens gemaakt met het oog op Vermeylens kunsthistorische onderzoek: talrijk zijn de beschrijvingen van schilderijen en kunstvoorwerpen die hij in de musea gadesloeg.
Het is bekend dat egodocumenten ertoe kunnen leiden dat de geschiedschrijving er wat minder officieel gaat uitzien. De dagboeken en agenda’s van Vermeylen vormen ook in dat opzicht een goudmijn. Als dagboekschrijver, die hij nu geworden is, geeft Vermeylen een volheid aan zijn leven die er nog niet was in de brieven, toespraken en gepubliceerde teksten waarover we tot nu toe beschikten.
Ruben Mantels is als historicus verbonden aan Liberas/Liberaal Archief en de Universiteitsbibliotheek Gent. Hans Vandevoorde doceert Nederlandse literatuur aan de VUB.
Het boek ‘Ik denk nog het best met een pen in de hand. Het dagboek 1939-1944 van August Vermeylen’ verscheen najaar 2019 in de KANTL-reeks ‘Literaire tekstedities en bibliografieën’ in een editie van Ruben Mantels, Hans Vandevoorde en Janna Aerts.
Zuurvrij 36, juni 2019