Overslaan en naar de inhoud gaan

Een sirene tijdens de bezetting. Over Hubert Lampo's intrede in de Vlaamse Literatuur.

door Jan Stuyck

Hubert Lampo, 1946.

Aan het literaire werk van Hubert Lampo (1920) wordt de laatste jaren steeds meer aandacht besteed. Toch heeft tot dusver nauwelijks iemand belangstelling gehad voor Lampo's debuutnovelle Don Juan en de laatste nimf (1943) (noot 1). Dat is onterecht, want hoewel het zeker niet tot zijn belangrijkste teksten behoort, is er wel degelijk een interessant verhaal te vertellen over precies dit boek en over de officiële intrede van Lampo in de literatuur in het algemeen. De schrijver zelf zei in 1993 nog over het boekje: ‘Als poëtische verbeelding niet verloochend, staat het apart in het geheel van mijn werk.’ (noot 2) Eens een bekend schrijver deed Lampo zijn debuut af als een ‘probeersel uit de jeugd’. Dat neemt niet weg dat van het probeersel ondertussen zo'n vijftien drukken verschenen.

Opmerkelijk is alvast dat Lampo's eerste uitgever, Angèle Manteau (1911), niet veel fiducie had in het verhaal. Zoiets als een ‘schoolopstel’, zou zij veel later het debuut van de ondertussen meermaals gelauwerde schrijver betitelen (noot 3). Toen ze de tekst voor het eerst las, dacht ze er in wezen niet anders over. Een uitgave hield bovendien zelfs een financieel risico in. Desondanks besloot ze in 1943 om Don Juan en de laatste nimf uit te geven. Manteau had evenwel andere en kennelijk grondiger redenen om dit werk van een debutant uit Antwerpen toch te publiceren. Ze wilde namelijk investeren in nieuw talent om een breder fonds op te bouwen, en dat mocht wel wat kosten. Voor de oorlog had ze al Herwig Hensen (1917-1989) en Johan Daisne (1912-1978) aan zich weten te binden en tijdens de bezetting kwamen daar nog, achtereenvolgens, Bert Decorte (1915), Piet van Aken (1920-1984), Louis Paul Boon (1912-1979) en dus ook Hubert Lampo bij. De ‘literaire kwaliteit’ van deze zes auteurs werd al spoedig erkend, maar ze brachten helaas niet veel geld in het laatje. Hun oplagecijfers konden zeker niet wedijveren met die van andere fondsauteurs, zoals bijvoorbeeld de ‘volksschrijver’ Valère Depauw (1912-1994), of van de auteurs die de N.V. Manteau tijdens de bezetting in licentie begon uit te geven, zoals Gerard Walschap (1898-1989).4. Maar hun teleurstellende verkoop neemt niet weg dat de jonge literaire helden een flinke bijdrage leverden tot het prestige van het uitgevershuis, dat in 1943 pas vijf jaar bestond.

Hubert Lampo, verbeterde drukproef van Don Juan en de laatste nimf, 1942.

Verbeterde drukproef van Don Juan en de laatste nimf, 1942.

Bij de oprichting van de uitgeverij in 1938 had Angèle Manteau zich tot doel gesteld een volwaardig en kwalitatief hoogstaand literair fonds op te bouwen van gevestigd èn jong talent. Zo is ook duidelijk geworden dat Manteau Louis Paul Boon beslist in haar fonds wilde hebben, nog voor de Krynprijs een uitgemaakte zaak was. Wellicht had Manteau eind 1942 weinig voeling met de figuur Boon die indertijd ijverig koketteerde met zijn proletarische imago, maar er kan weinig twijfel over bestaan dat ze in de auteur van De voorstad groeit een Vlaamse Upton Sinclair of Sinclair Lewis ontwaard had. Ze beschikte daarvoor over voldoende Fingerspitzengefühl en was bovendien omringd met prima adviseurs: Raymond Herreman (1896-1971) en, officieus en meer op de achtergrond, haar man François Closset (1900-1964) (noot 5). De trefzekerheid van haar keuzes werd bevestigd toen voor de periode 1942-1944 de genomineerden voor de eerste naoorlogse Staatsprijs voor Verhalend Proza (februari 1946) werden bekendgemaakt. Maar liefst vijf geselecteerde romanschrijvers die in het strijdperk traden, kwamen uit het Manteaufonds. Uiteindelijk schoot Richard Minne (1891-1965) de hoofdvogel af, met de bundel Wolfijzers en schietgeweren (Manteau, 1942). Kortom, in termen van cultureel kapitaal rendeerde Manteaus investering in ‘literaire kwaliteit’. En ‘literaire kwaliteit’ zat er volgens Manteau zeker in Lampo's ‘schoolopstel’ over Don Juan, zelfs al beantwoordde de tekst ternauwernood aan haar voorkeur en smaak. Kwaliteit bleek voor haar uit ‘de verzorgde taal en stijl’ van de jonge auteur, die naast onmiskenbaar ‘versiertalent’ (adjectieven etc.) ook blijk gaf van enige psychologische finesse (noot 6). Kortom, in Lampo zat misschien iets dat aan Maurice Roelants deed denken en voorts, mede door de historische thematiek, wellicht ook aan Filip de Pillecyn.

Lees het volledige artikel
 

Noten:
1. Zie onder meer het Lampo-colloquium, augustus 2000, VUBrussel.
2. Zie Hubert Lampo, 'De wortels der verbeelding', p. 10.
3. Interview Jan Stuyck met Angèle Manteau, 21 mei 2001, Collectie L.P. Boon-documentatiecentrum, Antwerpen (UIA).
4. Van 'De wereld van Soo Moereman' van Walschap, in een uitgave van Manteau, verschenen bijvoorbeeld 36.000 exemplaren en van de derde druk van 'Jules Bonnemine' van Valère Depauw werden 50.000 exemplaren geproduceerd.
5. Zie Kris Humbeeck, ‘Slecht gedrukt, slecht gelezen, slecht beoordeeld?’, p. 296-298.
6. Interview Jan Stuyck met Angèle Manteau, 9 november 2001, Collectie L.P. Boon-documentatiecentrum, Antwerpen (UIA).

 

[Zacht Lawijd, jg. 1 (2001-2002), nr. 2]
 

Meld je aan voor de nieuwsbrief