‘Schrijven en lezen zijn langzame manieren van liefhebben. Laten we ervoor zorgen dat ze een exponent van schoonheid blijven en van troost.’
Het archief dat Gie Bogaert (1958) in januari 2023 aan het Letterenhuis overdroeg, geeft een goed beeld van de manier waarop hij zijn boeken schreef. Van elk van de twaalf romans en verhalenbundels met uitzondering van zijn debuutbundel Klein Berlijns dagboek (1987) bevat zijn archief typoscripten. Zijn verhalend proza is aanwezig als manuscript, veelal onder de vorm van werkschriften. Daarin verzamelde Bogaert knipsels, citaten, foto’s, facts & figures, structuurtekeningen, ideeën en fragmenten. Dat waren zijn bouwstenen. Het belang van die werkschriften mag blijken uit deze uitspraak: ‘Mijn boek is af voor ik begin te schrijven.’ Vervolgens treft men van elk werk minstens een typoscript aan waarop hij druk doende is geweest om te schaven aan woordkeuze en zinsbouw. Meest uitgesproken voorbeeld is de roman Roosevelt (2016) waarvan niet minder dan zeven versies bewaard zijn.
Werkschrift van de roman 'Noora's dwaling'
Verder bevat het archief een aanzienlijke hoeveelheid teksten voor Radio1 (De toestand is hopeloos maar niet ernstig) en voor Klara (De Letterbak). Deze teksten zijn als typoscript en op geluidscassette bewaard. Daarnaast zijn er nog columns voor de tijdschriften Kunst & Cultuur en Het Kunstenpaleis en voor de krant De Financieel-Economische Tijd. Vanuit de luwte lijkt hij hiermee de luisteraar/lezer ‘“Schoonheid-en dan bedoel ik die van de eenvoud, de suggestie, de ontroering en de ingetogenheid’ te willen aanbieden.
Gie Bogaert bewerkte zijn roman Nathan Meyer, vrouwenwandelaar (2000) tot een theatermonoloog. Ook maakte hij een bewerking voor tv van Roosevelt (2016) en schreef hij een oorspronkelijk tv-scenario, Ze zeggen dat ik vogels schilder (1997). Al deze werkstukken bevinden zich in het archief.
Verder bevat het overgedragen archief zijn literaire post 1985-2013.
Het laatste deel van het archief bestaat uit stukken in verband met zijn schrijverschap. Hier treft men zijn cursus voor de deelnemers van het eerste jaar Proza aan de SchrijverAcademie van Antwerpen. Conform zijn eigen schrijfpraktijk wijst hij hen op het belang van een grondige voorbereiding. Bijzonder revelerend voor zijn beleving van het schrijverschap zijn de interviews en de eigen teksten over zijn schrijversleven. Daarin omschrijft hij zichzelf als ‘een stille schrijver, geen literaire tafelspringer, die ver weg blijft van het literaire circus met zijn “bestselleritis” en “vedettisme”’.