Overslaan en naar de inhoud gaan

Debuterende dichteressen: Alice Nahon en Maria de Lannoy

door Diane 's Heeren

Op haar negentiende kreeg Alice Nahon te horen dat ze tuberculose had. De diagnose kwam hard aan bij de jonge leerling-verpleegster, want de ziekte was nauwelijks behandelbaar en kende meestal een fataal verloop. Dit betekende het begin van haar jarenlange verblijf in diverse sanatoria, aanvankelijk in Brecht, en vanaf juni 1917 in het Sint-Jozefsgesticht in Tessenderlo. Enkele weken later kreeg een jonge Antwerpse dichteres, Maria de Lannoy, er de kamer naast haar.

Nahon en De Lannoy kenden elkaar al van de druk bijgewoonde lezingen over literatuur die Pol de Mont in het voorjaar van 1916 gaf. Beide jonge vrouwen hadden dichterlijke ambities en bleven met elkaar in contact.
Net als veel beginnende auteurs, legden Maria de Lannoy en haar jongere zus Flora hun prille poëzie voor aan De Mont, die hen aanmoedigde om door te gaan met schrijven. Een eerste gedicht van Maria werd op 23 juli 1916 gepubliceerd in het activistische Vlaamsch Leven. Het weekblad was een van de weinige grotere literaire tijdschriften die tijdens de Eerste Wereldoorlog verschenen, en ongeveer alle jonge dichters van die tijd publiceerden erin: Victor J. Brunclair, Marnix Gijsen, Raymond Herreman, Paul van Ostaijen, Maurice Roelants - om er maar enkelen te noemen.

In november 1916 stuurde ook Alice Nahon, waarschijnlijk op aanraden van Maria de Lannoy, vanuit het sanatorium in Brecht enkele gedichten naar hoofdredacteur Willem Gijssels:

Zou één dezer gedichtjes geen plaatsje mogen hebben in ‘Het Vlaamsch Leven’? Ik ben nog jong, heb veel genot in het dichten, maar ik heb tot nu toe m’n gedichtjes nog niet getoond aan iemand die er over oordeelen kon. Daarom wou ik zo heel gaarne Uw oordeel er over hebben, al ware dat dan ook ongunstig voor mij.

Hoewel haar gedichten werden geweigerd, liet Nahon zich niet ontmoedigen en bleef ze haar dichtwerk voorleggen aan Vlaamsch Leven, dat uiteindelijk haar gedicht ‘Mijn poëzie’ opnam in het nummer van 21 januari 1917.

Vlaamsch Leven, 21 jan. 1917Alice Nahon, gedicht 'Mijn poëzie'

In het sanatorium in Brecht had Nahon zich zeer eenzaam gevoeld, in Tessenderlo bracht de komst van Maria de Lannoy daar deels verandering in. De jonge vrouwen zaten op dezelfde dichterlijke golflengte, bewogen zich in dezelfde artistieke kringen en hadden dezelfde mentor, de dichter en kunstkenner Pol de Mont. In een briefkaart aan Maria de Lannoy klonk die laatste verheugd over de zich ontwikkelende vriendschap tussen de dichteressen:

Uit uw brief begrijp ik, dat gij en Alice Nahon dikke vriendinnen zijt. Dat is opper- & opperbest! In gedachte zie ik die beide jonge dichteresjes door het heerlijke najaarslandschap stoeien! Moge uw verblijf aldaar u beide sterken & opbeuren tevens.

De zussen de Lannoy en de zussen Nahon, foto

Van links naar rechts: Flora en Maria de Lannoy, Alice en Constance Nahon, 1917.

Rusten en sterker worden, dat was inderdaad het doel van het verblijf in Tessenderlo. Maria de Lannoy, die sinds haar kindertijd een zwakke gezondheid had, zou meer dan twee jaar in het sanatorium verblijven; Alice Nahon bleef er tot eind 1922, vijf en een half jaar. Nahon leefde in de schaduw van het doodsvonnis dat de diagnose van tuberculose met zich meebracht, maar zoals Maria de Lannoy aangaf, ‘kende [ze] het ongenadige karakter van haar kwaal, maar zij was jong en had het leven te lief om in het onvermijdelijke te geloven’.
Naast het rusten en aansterken, was er ruim tijd om te lezen en te schrijven. Af en toe kreeg een van hen bezoek van familie of vrienden, en geleidelijk aan leerden ze ook ter plaatse mensen kennen. Hun poëzie bleef verschijnen in Vlaamsch Leven, dat op 19 augustus 1917 onder de noemer ‘Van Vlaanderens Jonge Dichteressen’ onder andere Nahons ‘Weemoed’ opnam, opgedragen aan Maria de Lannoy, alsook ‘Nachtstemming’ van De Lannoy zelf.
Maar Alice Nahon voelde zich opgesloten in het sanatorium, en was dan ook blij toen ze eind december 1917 voor een maand naar Antwerpen mocht gaan. Ze maakte er nieuwe vrienden en stortte zich vol overgave in het nachtleven.

Zowel Maria de Lannoy als Alice Nahon bleven hun gedichten voorleggen aan Pol de Mont, die op 15 april 1918 in een kaartje aan beiden zijn ontevredenheid over de kwaliteit van hun werk uitte:

Ik had van u beiden wat beters verwacht. In alle ernst, sedert uw verblijf in ’t schoon T[essenderloo] schijnt gij erg lui en… slordig te zijn geworden. Ik merk duidelijk, dat noch A[lice], noch M[aria] met de noodigen eerbied voor de Kunst aan al deze stukjes heeft gewerkt! Gewerkt? Is er wel veel aan gewerkt? Ik geloof het niet! ’t Is er maar uitgeflapt, ’t was er om te doen om een paar versjes meer te hebben en om er van af te zijn… Dan is er bij M[aria] zoo’n romance-toon in gekomen, en bij A[lice] komen altijd de zelfde foutjes, o.a. tegen de prozodie, terug! Herdoen, hermaken, omwerken – daartoe schijnt gij den moed niet te hebben…

De graalridders

De Graalridders, Brasschaat 1921.

Hoe de dichteressen op de vermaningen van De Mont reageerden, weten we niet. Wat zeker is, is dat Nahon zich bleef toeleggen op haar poëzie, ook nadat Vlaamsch Leven in oktober 1918 werd stopgezet en ze op zoek moest naar andere publicatiekanalen. Die vond ze onder andere in De Schelde, waarvan Pol de Mont in juli 1919 hoofdredacteur werd. Inmiddels had ze met haar gedichten enige bekendheid verworven, en in het voorjaar van 1920 werkte ze aan een eerste bundel. De Mont hielp bij de selectie van de gedichten, maar de titel die hij voorstelde, Gevoeld en geleefd, wees Nahon resoluut af – Vondelingskens zou haar dichtbundel heten. Het boek verscheen in een bescheiden oplage van tweehonderd exemplaren bij De Nederlandsche Boekhandel, waar Nahons vader Gerard werkte. Tegen de verwachtingen in werd Vondelingskens – dat lovende besprekingen kreeg – een verkoopsucces: de eerste druk was na enkele weken uitverkocht.

Hoewel Maria de Lannoy in het najaar van 1919 uit Tessenderlo vertrok, betekende dit niet het einde van de vriendschap tussen de dichteressen. Toen Nahon eind december 1920 naar Antwerpen reisde, introduceerde Maria de Lannoy haar bij de ‘Graalridders’, het artistieke vriendenclubje waartoe, naast Maria en Flora de Lannoy, ook dichter Geert Pynenburg, schrijver Fernand Berckelaers (alias Michel Seuphor), graficus Victor Delhez en journalist Marc Tralbaut behoorden. In de maanden daarna zou Nahon geregeld de bijeenkomsten van het clubje bijwonen, en voor het eerste nummer van Het Overzicht, het tijdschrift van Berckelaers en Pynenburg, dat in juni 1921 verscheen, stond ze – als ondertussen populaire dichteres – bij wijze van steun een gedicht af.

Voor een tweede bundel, die de titel Op zachte vooizekens zou krijgen, selecteerde Nahon na de zomer van 1921 een dertigtal gedichten. Ze bracht ze keurig bij elkaar en bezorgde het schriftje aan haar mentor, Pol de Mont. In een ongedateerde kladbrief uit het Pol de Mont-archief spat zijn enthousiasme van het papier:

 

De Mont aan Nahon, ongedateerd [najaar 1921]

   Mijn lieve Dichteres,

Ik heb uw verzen met meer dan genoegen gelezen! Ik heb ervan genoten zooals men geniet van een heel fijne, heel mooie, doch eenvoudig-natuurlijke dingen.
Alle stukjes zijn niet even mooi, maar alle, op één na, zijn mooi.
En onder die mooie zijn er vele, die ik, vader en heer, die ook wel eens een goed vers heb gedicht, zeer mooi, bijzonder mooi, wondermooi heet.
Wat uw werk van dat der meeste hedendaagse poëten in Noord & Zuid onderscheidt, is het zeer echte, zeer diepe gevoel – Uw stukjes zijn gevoelsgedichten en vele zijn zulke   heel edel gehalte. Ik wensch er u geluk mee & voorspoed en – voor de 2e maal – een groot sukses.
En ik ben wel een beetje trotsch, omdat ik, in 1915 al, uw eerste schrede heb mogen… nakijken bij vrienden. Maar nu bidt ik u om één kleinigheid: vergaat aan die ‘n, m’n, z’n, en doe het anders.
En laat het met 26 gemarkeerde stukje liever weg.

    Uw zeer verkleefde verzenoom
    Pol de Mont

Hoe belangrijk de commentaren en steun van De Mont ook waren, Nahon volgde zijn advies om het ‘met 26 gemarkeerde stukje’ weg te laten niet. Het gedicht waar De Mont naar verwijst, blijkt ‘Avondliedeke III’ te zijn, dat als volgt begint:

’t Is goed in ’t eigen hert te kijken,
Nog even voor het slapen gaan

Dit zijn, met andere woorden, de bekendste dichtregels van Alice Nahon – als Pol de Mont zijn zin had gekregen, hadden we ze nooit gekend.

 

 

[mei 2024]

Meld je aan voor de nieuwsbrief