Donderdag 22 april.
In den namiddag dinsdag had ik pas wat spek gepeuzeld, of een deftige heer kwam binnen. Mijne vette telloor stond nog tusschen veel bakken rommel op de tafel. De heer stelde zich voor als lid van ’t Algemeen Nederlands Verbond: [Anton] Van Vessem, een persoon, met wien ik om toezending van tijdschriften, proefschriften, enz. reeds in correspondentie trad. Over de tijdschriften ging het eerst. Toen over de Vl[aamsche] Beweging in verband met den oorlog. Van Vessem verwacht geen heil voor Vlaanderen van een hersteld België. Frankrijk zal bijvoorbeeld de Vervl[aamsching] van Gent nooit dulden. Waar dan redding gezocht. Daaromtrent doet Van Vessem geen besliste meening kennen. Wel is zijne mening dat, indien er moet gekozen worden, heelemaal verfranscht of heelemaal verduitscht, het laatste moet verkozen worden. Hij bezocht Gent, Antwerpen, Brussel, Leuven. Te Gent ontmoette hij Leo bij D. Domela, en op het redactiebureau van de Vlaamsche Post. Hij zag ook Minnaert, die overtuigd is, dat de Duitschers het winnen. Meert vertelde dat de Vlaamsche Posters van een neutrale krant niet hadden gewild. Of het tactisch optreden van de Vlaamsche Post heelemaal goed te keuren was, wilde Van Vessem in het midden laten. Te Antwerpen sprak hij met Pol de Mont. Ook met E. de Bom - die vond in Streuvels’ boek niets verkeerd. Streuvels zelf zou gezegd hebben: ‘Indien ik niet meer mag schrijven, zooals ik het wil, dan moeten ze mij maar doodschieten. Van Vessem meende dat Streuvels door zijn boek, de aandacht had ingeroepen op het drijven van de geallieerde pers, en de verkeerde gevolgen die er soms uit ontstaan (paniek onder de bevolking). Samen met Van Vessem ging ik naar het kamp, eerst de Keyser opzoeken en dan hooren, in gezelschap van een Hollandsch soldaat, in verschillende bureaux, de bibliotheken, enz. naar de tijdschriften. Daarvan was niets te merken, wel de Keyser. Kwamen naar de stad en zaten geruimen tijd in Baars te praten. Pas 7 1/2 verlaten wij Van Vessem aan ’t station. Ik had nauwelijks de tijd om nog een stukje te eten en me dan naar ’t kamp te haasten.
Woensdag was het betaaldag voor de vrouwen van de geïnterneerden. Ik bracht dus wat orde in de ‘spreekkamer’, stapelde op een tafel hoog op, al wat gekaft was, ook aan tijdschriften. De binders waren ’s morgens opnieuw bij de kapitein geroepen geworden: zij moesten in ’t kamp komen werken. Hij wou de twee bibliotheken samensmelten. Hij wilde de namen van de leden der Commissie kennen; Goossens noemde in de eerste plaats den burgemeester. ‘Wel dan, met den burgemeester, zou hij dan ook maar ruzie gemaakt hebben.’ En vooral vroeg hij wie de ‘mooie juffer’ was, die vaak in de school kwam. ‘Maakt u maar gauw weg nu,’ eindigde hij, ‘of de juffer moet op u wachten.’ Knaap vernam heel dezen dialoog en zou voorlopig er met den burgemeester over spreken. Ik bracht in het spreekkamertje alles in orde en het was een stof ongelooflijk. Ten 2u pas toen de 300 vrouwen in aantocht waren, kreeg ik gedaan. Ik zag die beweging wat na, van uit het kamertje, waar de binders zitten. Vrouwen van zeer uiteenloopend uitzicht en van alle soort van zeden. Sommige moeders komen ‘nen boek’ bedelen bij de binders voor haar kinders en dat verzoek gaat dan soms gepaard met zeer gekruide bijvoegsels. De kinderen komen zelfs aangedrenteld, de kleinste, soms lieve, erg schuchter. Het geeft al een geloop in en voor de school en het is pas om 5 1/2 u gedaan.
Ik maakte van de gelegenheid gebruik om bij de zieken onderwijzer Kliest een bezoek te brengen. Ik bracht hem zoowat op de hoogte van wat er in de Lectuurcommissie in den laatsten tijd omging. Ik vertelde hem ook het incident Krantz. Hij had integendeel in een familie, die een bloedverwant, een officier bij de grens had, vernomen dat de verhouding tusschen Hollanders en Duitschers altijd slechter was geworden, en de Hollanders bijv. de Belgen behulpzaam waren geweest in het komen over de grens. Van den nieuwen agent van de Vlaamsche Stem Claessens (foerier) kocht ik een extra exemplaar van het laatste maandagnummer, met een verslagje van mij over de vertooning van het fransche troepje in de concertzaal; ik zend het dezen avond den directeur Dénévry toe. ’s Avonds liep ik nog even bij de Lange binnen met Vlaamsche Stemmen, een exemplaar van den gedrukten catalogus van Bibliotheek A, en verder de brochure van Hoek [Van het slagveld der natiën], hoofdzakelijk artikelen uit ‘De Nederlander’. Ik kreeg er enkele spelen kaarten en deelde die in de barak uit. Ik vertelde het incident Lemauvais. ’s Nachts was er brand uitgebroken in de officierenbarak. Lemauvais en nog andere walen, waren op ’t brandsignaal toegesprongen, en hadden mede meubilair, enz. naar buiten gesjouwd. Het werd hen kwalijk genomen. In hoedanigheid van Belgische geïnterneerden was daar hunne plaats niet. Zij werden naar de wacht gebracht en pas een heel tijdje later kwamen zij weer vrij, met de verzekering dat zij den volgenden dag verder nieuws zouden vernemen. Lemauvauis sprak van 14 dagen provoost. Gisterenavond nu vroeg ik aan Lemauvais of hij in de loop van den dag voor de overheid had moeten verschijnen. Het bleek van neen. Maar toen hij zijn kapootjas in de wacht wilde halen, werd hij door den luitenant van de wacht afgewezen: hij had daar niets te stellen. Later werd hij geroepen: onder militair geleide mocht hij tot het wachtgebouw doorkomen en werd hij in ’t bezit gesteld van zijn kleedingstuk. ‘Pour moi, was zijn besluit, on nous a pris pour des voleurs.’
- Wel leuk was ’t, en gaf een kijkje in de toekomst, hoe alles wat gewoonte was vroeger, onmiddellijk terug als gewoonte zal hernomen worden, hoe in een bak, over mij, een man zich uitliet bij zijn ontwaken: Hij zette zich recht, keek links en rechts van zijn stroozak en geeuwde de vraag: ‘Waar is mijn vrouw?’
Canneel de teekenaar werd gisteren 34 jaar oud. De Snick, Gonder Patou, Chotiau en nog een vielen om 10 uur binnen, elk met een lange pijp. Zij stelden zich op een rij en wenschten Canneel proficiat met vermakelijk gezongen verzen wat vooral sloeg op de geschenken, die werden overhandigd: een kruikje genever, enkele garnalen, een boestring [= een bokking], een miniatuur pispotje. Canneel vond het charmant, très bien trouvé. Het was inderdaad een kort, maar plezierig tooneeltje.