Overslaan en naar de inhoud gaan

Goede Vrijdag.

2 april (Goede Vrijdag)

De melancholie van den vallenden avond, een klucht die een blijspel is en een positief slechte haring, als onderdeel van het maal als van een veroordeelde.

2 april (Goede Vrijdag)

Eergisteren avond kwam Annez nog een en ander halen dat hij naar zijne nieuwe verblijfplaats wilde brengen, het Passantenhuis. Hij wist te vertellen dat hij in het kamp, op het secretariaat bij De Keyser had vernomen, dat de internationale toestand meer gespannen werd: treinen stonden gereed om troepen op elk oogenblik te kunnen verzenden, de caissons werden gevuld. Het nieuws dat Holland ook in den dans zou meespringen werd ook in het stadje verspreid.
Gisteren wist men van niets op het bureau, tenzij dat er een boekje met de wet op de handelsmaatschappijen was toegekomen.
Van Bedaf vertelde mij als zekerheid, terwijl hij mij de krant overhandigde: De Geällieerden zijn over den IJzer gebroken. De Duitschers zijn van het gros der troepen afgesneden. De Hollandsche troepen zijn naar de Nederlandsche grens opgerukt, om de Duitschers buiten het land te houden. ’t Ging rond als een vuurtje, maar daar geen enkele andere krant het bericht confirmeerde, spraken de meest kritische aangelegden van een ‘poisson d’Avril’. Richet en Franssens, twee Waalsche geïnterneerden, die in den namiddag boeken kwamen ontleenen, luchtten hunnen verontwaardiging over de krant, die tot zulke ongelooflijke kluchten durfde overgaan. Ook twee onderluitenanten, me verder onbekend, die aan de conversatie kwamen deelnemen (op zoek naar een schilder De Coninck) spraken van een ‘feuille de chou’ ‘evenals l’Echo’.

Ook student Speykeboer was op bezoek in het spreekkamertje. Richet had het over de germanophobie der Walen vergeleken bij die der Vlamingen. Hij zag er een question de langue de race in. Ook over Zuid-Afrika werd gesproken omdat het ginds de Engelsen waren geweest die de leelijke rol hadden gespeeld. Maar hij wist het beter, hij had door die streken gereisd en wist hoe de Engelschen daar den vooruitgang hadden doen ingang vinden na den oorlog, tegen het reactionarisme der Boeren in.
Speykeboer scheen gestoord omdat vreemdelingen hier te duidelijk lieten blijken dat zij inmenging van Holland in den strijd wenschten. Hij had misschien niet al te best begrepen wat er bij de Fransche conversatie was verteld geworden. Maar toch vroeger had hij zich, en dan terecht wellicht, boos gemaakt, omdat men in zijn gezelschap (?) van ‘die bloedlooze Hollanders’ had gesproken.

’s Morgens had ik een kaart gekregen van juffer A. Pieters: thuis alles goed, kijken naar nieuws van mij zeer verlangend uit. Eveline was thuis geweest. Papa schreef een lange brief aan mijn adres.
’s Avonds ging ik vroeger naar het kamp, dan mijn gewoonte is. Want er was een voorstelling van de Vl[aamsche] tooneelvereeniging. De wandeling naar het kamp toe, met het vallen van den avond, was werkelijk zeer aangenaam. De zon geeft zoo’n mooie licht en schaduw. De grintweg liep als in ’t voller land, niet meer langs leevenlooze, dorre velden. Maar er zat sap, groei in alles. Het weder was zacht, zonder wind. De hemel zuiver, afnemend blauw, met laatste lichtrillingen.

De adjudant van het cantiene magazijn (vriend van Hodister) kreeg het gevoelen, dat er zwaarwichtige gebeurtenissen op handen waren. De officiers zegden wel niets, maar hunne manier van doen deed het onderstellen. De dingen werden nageteld, ledige kisten voor verder gebruik zorgvuldig ter zij gezet, enz.
Met die gedachten bezig, opnemen wie er voorbijkwam, hollandsche soldaten en geïnterneerden die nu naar de stad optrokken, landde ik in ’t kamp aan. Binnen den prikkeldraad was men het ijzeren geraamte van een rondreizenden circus aan ’t plaatsen. Om 8 1/2 uur zou de tooneelvertooning beginnen, maar ’t werd wel later voor men zelfs de deuren openzette. Het kamp had een voor mij onbekend uitzicht. Met honderden waren [ze] buiten aan ’t wandelen, lazen een krant (met belangstelling zoekend naar bevestiging in den Telegraaf van het morgenbericht). Naar den kant van de Gasfabriek een trosje mannen op een zandhoop. Volk in en uit de kantines gaande. Een kleine hollandsche melkboerin, nog jong, stijf in haar kleren gegespt, met een muts op, die haar boven en al bedekte, en wiens melkkan een soldaat op een stootwagentje vóór haar voortreed, trok lachwekkende aandacht. De melancholie van den vallenden avond trof hier temidden van deze opgesloten doelloos dwalende mannen. Mannen met brandende lantaarns hingen aan de daartoe bestemde galgen het licht van den nacht, tusschen de loodsen door. De schouwburgzaal had ik in lange weken, in maanden niet meer gezien. Naar de kampzijde is het tooneel, met omlijsting, vazen en bloemen, en een bruin gordijn. Voor de scène, een groote muziekbak, waar de hollandsche kampharmonie reeds had plaats genomen. Ik vond plaats op de eerste rij: nevens onze rij stoelen is er een soort van afgesloten gedeelte waar officieren en burgers van de stad gezeten waren. Grunsweig en zijn vrouw waren daar insgelijks.
Op het programma: ‘Het Kind’ van Heyermans. Mad. Verlinden was de moeder: leelijk Vlaamsch antwerpsch accent, brutaal wezen, onaangename schreeuwerige stem. Doet huilerig, weet niets van nuanceering. Doorleeft de rol niets. Dr. Stein wordt verbeeld door J. Plancke: spreekt dikwijls onverstaanbaar, zijn kleeren zijn hem te wijd, niets doctoraals, heerachtigs. Verlinden, ook niet menschelijk genoeg, alles te veel aangeleerd, te theatraal.
Het 2de: een klucht, alhoewel het programma spreekt van een blijspel: ‘De gevolgen van een leugen’. Een Duitsch onsmakelijk ding (R. Kneisel). Verlinden deed lachen in de karikatuur van den Koster. De rest…
De menschen hebben naar hunne beste krachten gegeven wat ze geven konden. Het kamporkest speelde na elk bedrijf, ook de ‘Tipperary’.

Ik heb een zweer (of wat?) aan de rechterneusholte. Daardoor deel van de kaak en de bovenlip gezwollen. Doet wel wat pijn. Ik voel mij wat koortsig, ben slaperig.

Ik dineerde zooeven alleen; mijn goede vrijdagmenu: een haring, die positief slecht was, één ei, gekookt, licht, maar koud en moeilijk te pellen; wat garnalen, zonder veel smaak en waarvan ik vies was. Mijn brood daarbij at ik droog, want de winkels, waar men margarine verkoopt zijn gesloten, en mijn melk dronk ik uit een glas, dat sinds lang gebarsten, nu bijna voor de heele bovenste helft helemaal afbrak. Een maal als van een veroordeelde. Het smaakte mij bliksems slecht.

Meld je aan voor de nieuwsbrief